Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2017 in de zaak tussen
Procesverloop
Overwegingen
Tümervan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) (5 november 2014, ECLI:EU:C:2014:2337). Daarin heeft het HvJ geoordeeld dat personen zonder geldig verblijfsdocument als ‘werknemer’ dienen te worden beschouwd voor hun aanspraak op een insolventie-uitkering op grond van de WW. Volgens eiser geldt hetzelfde voor de aanspraak van personen zonder geldig verblijfsdocument op een reguliere WW-uitkering.
Tümermaakt dat oordeel niet anders. In dat arrest ging het om de werkingssfeer van Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002. In die richtlijn zijn minimumvoorschriften opgenomen zoals bedoeld in artikel 153, eerste lid, onder d, van het VwEU (oud: artikel 137, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap). Uit het arrest
Tümervolgt dat die voorschriften eraan in de weg staan om een derdelander zonder legaal verblijf in nationale regelgeving niet aan te merken als werknemer die aanspraak kan maken op een insolventie-uitkering. Van een loonaanspraak bij insolventie van de werkgever is bij eiser echter geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Andrejeva versus Letlandvan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (18 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0218JUD005570700), waarin het EHRM heeft geoordeeld dat sprake moet zijn van ‘zeer gewichtige redenen’ voor een puur onderscheid naar nationaliteit. Ook verwijst de gemachtigde van eiser naar overweging 69 tot en met 76 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal (AG) bij het hiervoor al genoemde arrest
Tümervan het HvJ. Hierin overweegt de AG dat uitsluiting van naar Nederlands civiel recht onrechtmatig verblijvende derdelanders, van het werknemersbegrip op grond van artikel 3, derde lid, van de WW, in strijd is met artikel 14 EVRM ondersteund door de artikelen 20 en 21 van het Handvest.
Andrejeva versus Letlandde ongelijke behandeling van ingezetenen (alleen) op grond van hun nationaliteit betrof, terwijl de ongelijke behandeling van eiser gegrond is op het feit dat hij niet in het bezit is van de voor een WW-uitkering noodzakelijke verblijfstitel en dus niet puur naar zijn nationaliteit. Voor de door de gemachtigde van eiser betoogde ‘strengere toets’ ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. De rechtbank ziet in de conclusie van de AG bij het genoemde arrest van het HvJ evenmin aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak van de CRvB. Zoals reeds onder 4.1 overwogen ging het in dat arrest om de werkingssfeer van Richtlijn 2002/74/EG inzake de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever. In overweging 80 van de conclusie van de AG wordt dit bovendien door de AG bevestigd, nu hij de door hem bepleite oplossing zelf beperkt tot het domein van de waarborging van loonaanspraken bij insolventie van de werkgever. De beroepsgrond slaagt niet.