ECLI:NL:RBMNE:2017:1839

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
UTR 16 / 3053
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WW-uitkering aan eiser zonder geldig verblijfsdocument

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een WW-uitkering aan eiser, een Ivoriaanse nationaliteit houder. Eiser had op 4 december 2015 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), welke door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser ten tijde van zijn aanvraag geen geldig verblijfsdocument had en derhalve niet als werknemer kon worden beschouwd volgens artikel 3, derde lid, van de WW. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat de afwijzing in strijd was met het Europese recht en het EVRM.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen geldig verblijfsdocument had en dus niet rechtmatig in Nederland verbleef. Eiser voerde aan dat de toepassing van artikel 3, derde lid, van de WW in zijn geval in strijd was met het recht van de Europese Unie, met name de artikelen 151 en 153 van het VwEU, en met artikel 14 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de WW-aanvraag terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16 / 3053

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, te Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S.N. Westmaas).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. H.E. Jacobs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten. Eiser, met de Ivoriaanse nationaliteit, is laatstelijk werkzaam geweest bij Planecrash B.V. (werkgever) als medewerker algemeen schoonmaakonderhoud. Eiser en werkgever hebben daartoe op
27 oktober 2014 een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd, te weten van
28 september 2014 tot en met 31 augustus 2016. De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst per 6 november 2015 beëindigd, omdat eiser geen geldig verblijfsdocument meer had. Naar aanleiding van eisers aanvraag om een WW-uitkering heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluiten genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij niet als ‘werknemer’ kan worden beschouwd in de zin van de WW op grond van artikel 3, derde lid, van de WW, nu hij ten tijde van zijn aanvraag geen geldig verblijfsdocument had.
3. Niet in geschil is dat eiser geen geldig verblijfsdocument meer had ten tijde van de indiening van zijn WW-aanvraag, en dus op dat moment niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank stelt vast dat eiser daarmee, op grond van artikel 3, derde lid, van de WW, niet valt onder het werknemersbegrip in de zin van de WW. De vraag die voorligt is of verweerder dit artikellid in het geval van eiser buiten toepassing had moeten laten, omdat toepassing daarvan in zijn geval strijdig is met het recht van de Europese Unie (het Unierecht) of met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat het bestreden besluit in strijd is met het Unierecht, namelijk met de artikelen 151 en 153 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat daarin geen bijzondere beperking van de personele werkingssfeer is gegeven, zodat deze bepalingen rechtstreeks inroepbaar zijn voor eiser. In dit kader verwijst de gemachtigde van eiser ook naar het arrest
Tümervan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) (5 november 2014, ECLI:EU:C:2014:2337). Daarin heeft het HvJ geoordeeld dat personen zonder geldig verblijfsdocument als ‘werknemer’ dienen te worden beschouwd voor hun aanspraak op een insolventie-uitkering op grond van de WW. Volgens eiser geldt hetzelfde voor de aanspraak van personen zonder geldig verblijfsdocument op een reguliere WW-uitkering.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op de artikelen 151 en 153 van het VwEU geen doel kan treffen. In artikel 151 van het VwEU is een aantal doelstellingen opgenomen voor de Unie en de lidstaten, waaronder een adequate sociale bescherming en de bestrijding van uitsluiting. Ter verwezenlijking van die doelstellingen wordt het optreden van de lidstaten op de in artikel 153 van het VwEU genoemde gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld. In artikel 153, eerste lid, onder c en d, van het VwEU zijn de sociale zekerheid en de sociale bescherming van werknemers en de bescherming van werknemers bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst opgenomen als dergelijke gebieden. Ingevolge het tweede artikellid, onder b, kunnen het Europees Parlement en de Raad hiertoe minimumvoorschriften vaststellen door middel van richtlijnen. Vanwege de algemeen omschreven sociale doelstellingen in de artikelen 151 en 153 van het VwEU en omdat deze bepalingen zich rechtstreeks richten tot de lidstaten en de Unie, komt aan deze bepalingen naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreekse werking toe. Eisers verwijzing naar het arrest
Tümermaakt dat oordeel niet anders. In dat arrest ging het om de werkingssfeer van Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/74/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002. In die richtlijn zijn minimumvoorschriften opgenomen zoals bedoeld in artikel 153, eerste lid, onder d, van het VwEU (oud: artikel 137, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap). Uit het arrest
Tümervolgt dat die voorschriften eraan in de weg staan om een derdelander zonder legaal verblijf in nationale regelgeving niet aan te merken als werknemer die aanspraak kan maken op een insolventie-uitkering. Van een loonaanspraak bij insolventie van de werkgever is bij eiser echter geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod op onderscheid naar nationaliteit, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM. In dit verband verwijst eiser ook naar ‘The right to benefit from social welfare services’ zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), en naar de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) die gaan over gelijkheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser betoogd dat bij de beoordeling van de vraag of de uitzondering van het werknemerschap in artikel 3, derde lid, van de WW in strijd is met artikel 14 van het EVRM een strengere toets moet worden verricht dan de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn vaste rechtspraak doet, nu in het geval van eiser puur een onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Anders dan door zijn Ivoriaanse nationaliteit verschilt eisers situatie namelijk niet van andere werknemers; hij heeft onder dezelfde arbeidsvoorwaarden gewerkt en eveneens premies afgedragen voor de WW. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst de gemachtigde van eiser naar de paragrafen 87 en 88 van het arrest
Andrejeva versus Letlandvan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (18 februari 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:0218JUD005570700), waarin het EHRM heeft geoordeeld dat sprake moet zijn van ‘zeer gewichtige redenen’ voor een puur onderscheid naar nationaliteit. Ook verwijst de gemachtigde van eiser naar overweging 69 tot en met 76 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal (AG) bij het hiervoor al genoemde arrest
Tümervan het HvJ. Hierin overweegt de AG dat uitsluiting van naar Nederlands civiel recht onrechtmatig verblijvende derdelanders, van het werknemersbegrip op grond van artikel 3, derde lid, van de WW, in strijd is met artikel 14 EVRM ondersteund door de artikelen 20 en 21 van het Handvest.
5.1
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat deze beroepsgrond met name is gebaseerd op strijdigheid met artikel 14 van het EVRM en dat de verwijzing naar de bepalingen in het ESH en Het Handvest slechts ter ondersteuning hiervan dient. Gelet hierop zal de rechtbank zich bij de beoordeling hierna beperken tot de vraag of het bestreden besluit wegens strijdigheid met artikel 14 van het EVRM niet in stand kan blijven.
5.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan artikel 14 van het EVRM rechtstreekse werking toekomt, zodat eiser zich op het in dit artikel neergelegde non-discriminatiebeginsel in deze procedure kan beroepen. De CRvB heeft echter al in vele uitspraken (zie hiervoor onder meer de uitspraak van 29 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0341, en van 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3580) geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid aan de orde is dat verenigbaar is met de non‑discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse – rechtstreeks werkende – bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om van die lijn af te wijken. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat het in de zaak
Andrejeva versus Letlandde ongelijke behandeling van ingezetenen (alleen) op grond van hun nationaliteit betrof, terwijl de ongelijke behandeling van eiser gegrond is op het feit dat hij niet in het bezit is van de voor een WW-uitkering noodzakelijke verblijfstitel en dus niet puur naar zijn nationaliteit. Voor de door de gemachtigde van eiser betoogde ‘strengere toets’ ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. De rechtbank ziet in de conclusie van de AG bij het genoemde arrest van het HvJ evenmin aanleiding om af te wijken van de vaste rechtspraak van de CRvB. Zoals reeds onder 4.1 overwogen ging het in dat arrest om de werkingssfeer van Richtlijn 2002/74/EG inzake de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever. In overweging 80 van de conclusie van de AG wordt dit bovendien door de AG bevestigd, nu hij de door hem bepleite oplossing zelf beperkt tot het domein van de waarborging van loonaanspraken bij insolventie van de werkgever. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 151 en 153 van het VwEU of met artikel 14 van het EVRM niet in stand kan blijven. Dit betekent dat verweerder eisers aanvraag om een WW-uitkering terecht op grond van artikel 3, derde lid, van de WW heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, voorzitter, en mr. N.M. Spelt en mr. K. de Meulder, leden, in aanwezigheid van mr. N.K. de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.