In deze zaak vorderde Ahold Europe Real Estate & Construction B.V. (hierna: Ahold) een aanpassing van de huurprijs voor een winkelruimte die zij huurde van Flevoland Invest B.V. (hierna: Flevoland Invest). De huurovereenkomst was oorspronkelijk ingegaan op 2 oktober 2002 voor een periode van tien jaar, met een verlenging van vijf jaar tot 1 oktober 2017. Ahold stelde dat zij op grond van artikel 7:303 BW recht had op huurprijsaanpassing, maar Flevoland Invest betwistte dit en voerde aan dat met de ondertekening van een allonge in 2014 een nieuwe huurprijs was overeengekomen, waardoor huurprijswijziging pas mogelijk was vanaf 1 januari 2019.
De kantonrechter oordeelde dat Ahold niet ontvankelijk was in haar vordering tot huurprijsvaststelling. De rechter stelde vast dat de afspraken in de allonge, die betrekking hadden op een uitbreiding van de huur, niet alleen de huurprijs voor de uitbreiding betroffen, maar ook invloed hadden op de huurprijs van het oorspronkelijk gehuurde. Hierdoor was Ahold gebonden aan de afspraken die waren gemaakt in de allonge, en kon zij gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de ingangsdatum van de allonge, geen huurprijsaanpassing vorderen. De kantonrechter verwierp de vordering van Ahold en veroordeelde haar in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van contractuele afspraken in het huurrecht en de gevolgen van het maken van nieuwe afspraken voor de mogelijkheid tot huurprijsherziening. De rechter bevestigde dat partijen niet eerder dan vijf jaar na een huurprijsafspraak opnieuw om huurprijsvaststelling kunnen verzoeken, wat in dit geval leidde tot de niet-ontvankelijkheid van Ahold in haar vordering.