ECLI:NL:RBMNE:2017:1182

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
UTR 14/5986
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappijen inzake compensatie voor vertraagde of geannuleerde vluchten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een groep van zeven personen, en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Eisers hebben de staatssecretaris verzocht om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappijen vanwege het niet compenseren van vertraagde of geannuleerde vluchten, in strijd met de Verordening EG 261/2004. De staatssecretaris heeft echter het verzoek buiten behandeling gesteld, omdat eisers niet voldaan hadden aan de vereisten voor het indienen van een handhavingsverzoek, met name het ontbreken van een voldoende specifieke machtiging voor hun gemachtigde, [naam bedrijf].

De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet bevoegd was om op de verzoeken van eisers te beslissen, omdat de machtiging die door eisers was overgelegd niet voldeed aan de eisen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), die de procedurele vereisten voor handhavingsverzoeken hebben verduidelijkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris terecht het verzoek om handhaving buiten behandeling heeft gesteld, omdat de machtiging niet specifiek genoeg was en eisers niet tijdig een adequate machtiging hebben overgelegd.

De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/5986

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] , [eiser sub 4] , [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] ,te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. A. Hendriks),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.H. Rozenbrand).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden wegens overtreding van de Verordening EG 261/2004 buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 4 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 april 2015 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de behandeling van het beroep wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de prejudiciële vraag over de bevoegdheid van verweerder die is gesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de uitspraken van 11 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:697 en 699).
Bij brief van 11 juli 2016 hebben eisers een nadere reactie gegeven naar aanleiding van de definitieve uitspraken van 22 juni 2016 van de ABRvS (ECLI:NL:RVS:2016:1732 en 1733).
Bij brief van 26 juli 2016 heeft verweerder zijn reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016, gevoegd met de beroepen met zaaknummers UTR 15/6588, UTR 15/6555, UTR 15/6363, UTR 14/5272, UTR 14/5273, UTR 14/6700, UTR 14/5985, UTR 14/6703 UTR 14/6708 en UTR 14/6706. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en door [A] , beiden werkzaam bij [naam bedrijf] .nl. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [B] , namens de Inspectie Leefomgeving en Transport.
Na sluiting van het onderzoek is dit beroep weer afgesplitst.

Overwegingen

1. Bij brief van 2 december 2013 (de aanvraag) hebben eisers verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappij Garuda wegens het niet compenseren van een vertraagde vlucht […] op 12 februari 2013 op grond van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91.
2. Verweerder heeft bij algemene brief van 12 december 2013 de ontvangst van een groot aantal door [naam bedrijf] .nl, de gemachtigde van eisers, ingediende handhavingsverzoeken bevestigd. In deze brief heeft verweerder meegedeeld dat hij per handhavingsverzoek een reactie en een procedurenummer zal sturen. Verweerder heeft in die brief verder meegedeeld dat, vanwege de mogelijke complexiteit van de ingediende zaken, het niet voor alle zaken mogelijk zal zijn om binnen acht weken een reactie op de aanvraag te geven. Voor complexe zaken zal [naam bedrijf] .nl binnen zes maanden een brief met een besluit ontvangen.
3. Bij brief van 28 januari 2014 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld te beslissen op hun aanvraag. Bij brief van 14 februari 2014 heeft verweerder eisers bericht dat gelet op de brief van 12 december 2013 de beslistermijn nog niet is verstreken. Volgens verweerder kan de brief van 28 januari 2014 daarom naar zijn aard niet als ingebrekestelling worden opgevat.
4. Bij brief van 24 februari 2014 heeft verweerder eisers verzocht om binnen vier weken na dagtekening van die brief een machtiging te overleggen waaruit expliciet blijkt dat [naam bedrijf] .nl bevoegd is om de belangen van eisers te vertegenwoordigen met betrekking tot het verzoek tot handhaving. Volgens verweerder is de bij het verzoek overgelegde machtiging onvoldoende concreet. Daarbij heeft verweerder meegedeeld dat indien de aanvullende informatie niet binnen de genoemde termijn is ontvangen, het verzoek om handhaving niet kan worden behandeld en buiten behandeling zal worden gesteld.
5. Bij brief van 26 februari 2014 hebben eisers verweerder nogmaals in gebreke gesteld, omdat nog niet is beslist op de aanvraag. Volgens eisers kan de brief van 12 december 2013 niet als een verdagingsbeslissing zoals bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt.
6. Bij brief van 9 april 2014, door verweerder op 11 april 2014 ontvangen, hebben eisers verweerder verzocht om een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig beslissen op hun aanvraag.
7. Bij besluit van 10 april 2014 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat niet binnen de gestelde termijn een machtiging is ontvangen.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij het verzoek om handhaving van eisers met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht buiten behandeling heeft gesteld, omdat zij niet hebben voldaan aan het verzoek om een machtiging over te leggen waaruit kan worden afgeleid dat [naam bedrijf] .nl bevoegd is om eisers te vertegenwoordigen. De bij het verzoek overgelegde machtiging van 6 maart 2013 acht verweerder onvoldoende specifiek. Verweerder is van oordeel dat hij in redelijkheid om een specifieke machtiging heeft verzocht.
9. Ingevolge artikel 2:1, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
10. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, c en slotzin, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien; a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Ingevolge het vierde lid van deze bepaling wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
11. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
11. Op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt een bestuursorgaan, indien bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
13. Eisers hebben aangevoerd dat de bij het verzoek tot handhaving overgelegde machtiging voldoende concreet is en hier genoegzaam uit blijkt dat [naam bedrijf] .nl bevoegd is om namens hen het onderhavige verzoek in te dienen. Verweerder heeft in vele andere gelijkluidende handhavingsverzoeken van [naam bedrijf] nimmer om een nieuwe machtiging verzocht. Eisers mochten er daarom op vertrouwen dat hun handhavingsverzoeken volledig en compleet waren. Bovendien was verweerder volgens eisers niet meer bevoegd om na het verstrijken van de beslistermijn nog om een (nieuwe) machtiging te vragen. Eisers verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2012:AY3879).
14. In geschil is of verweerder de aanvraag van eisers terecht buiten behandeling heeft gesteld.
15. De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben bij hun verzoek tot handhaving een machtiging, ondertekend op 6 maart 2013, overgelegd. Uit deze machtiging blijkt dat eisers [naam bedrijf] .nl machtigen om hun zaken te behartigen en toegekende vergoedingen namens hen te incasseren, en namens hen te handelen bij contacten met de genoemde luchtvaartmaatschappij. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat deze machtiging onvoldoende concreet is. Uit deze machtiging blijkt niet dat eisers [naam bedrijf] .nl machtigen om namens hen een handhavingsverzoek bij verweerder in te dienen.
16. De rechtbank stelt vast dat het verzoek tot handhaving blijkens de zich daarop bevindende stempel op 3 december 2013 door verweerder is ontvangen. Dat betekent dat de beslistermijn gelet op artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in ieder geval na acht weken op 29 januari 2014 was verstreken. Naar de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 9 december 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:6679) kan de brief van 12 december 2013 niet worden aangemerkt als een verdagingsbeslissing in de zin van artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Van opschorting van de beslistermijn door deze brief is daarom geen sprake. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder niet meer bevoegd zou zijn om een machtiging te vragen omdat de beslistermijn was verstreken. Een bepaling met een dergelijke strekking is niet in de Awb opgenomen. De wet noemt geen termijn waarbinnen het bestuursorgaan om aanvulling van een aanvraag kan vragen. Derhalve moet worden aangenomen dat het bestuursorgaan daartoe op elk moment tijdens de behandeling van de aanvraag alsnog toe kan besluiten indien blijkt dat bepaalde relevante gegevens ontbreken. Het feit dat de beslistermijn na het verstrijken daarvan door het verzoek om aanvulling niet kan worden opgeschort als bedoeld in artikel 4:15 van de Awb, heeft gevolgen voor de beoordeling of tijdig is beslist en de eventuele verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Niet valt in te zien waarom het feit dat de beslistermijn is verstreken tot de conclusie moet leiden dat verweerder niet meer bevoegd is de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten indien een (voldoende specifieke) machtiging ontbreekt. Het door eisers bepleite standpunt zou bovendien tot het onwenselijke gevolg kunnen leiden dat een bestuursorgaan gehouden is (inhoudelijk) te beslissen op een aanvraag die niet voldoet aan de procedurele of formele vereisten voor het indienen daarvan.
16. Eisers hebben eerst bij brief van 24 juni 2014 een op 30 mei 2014 ondertekende machtiging overgelegd, waarin is geconcretiseerd dat zij [naam bedrijf] .nl machtigen om hen te vertegenwoordigen inzake handhaving van Verordening (EG) 262/2004 en alle daarvoor benodigde rechtshandelingen te verrichten. Nu eisers hiermee niet binnen de gegeven termijn van vier weken na dagtekening van de brief van 24 februari 2014 een toereikende machtiging hebben overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek om handhaving op goede gronden buiten behandeling heeft gesteld. Daarbij wijst de rechtbank nog op het feit dat verweerder binnen de in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb vermelde termijn heeft beslist. Verweerder heeft in bezwaar dan ook geen aanleiding hoeven zien het primaire besluit te herroepen.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.