4.5Verweerder voert aan dat [K en L] , die door de rechtbank op voorhand als derde-belanghebbende zijn aangemerkt, niet belanghebbend zijn. Tijdens de zitting is door verweerder opgemerkt dat hij hier niet zwaar aan hecht en het oordeel aan de rechtbank overlaat. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangereikt gekregen die maken dat deze twee partijen niet belanghebbend zijn zodat zij als partij aan het geding kunnen deelnemen.
Inhoudelijke beoordeling
5. Partijen zijn het erover eens - en ook de rechtbank stelt vast - dat het bouwplan niet past in het geldende bestemmingsplan. Medewerking aan het bouwplan kan slechts worden verleend door toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo. De beslissing om al dan niet met toepassing van dit artikelonderdeel omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing daarom terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor in dit geval omgevingsvergunning te weigeren.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn weigering om medewerking te verlenen aan het plan heeft gemotiveerd aan de hand van vier redenen: a) de economische haalbaarheid van het plan is niet aangetoond, b) het plan is in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland 2015, c) het plan is in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking en
d) het plan is in strijd met de Structuurvisie Heumen 2025. Indien één van deze redenen tot het oordeel leidt dat verweerder in redelijkheid tot zijn weigeringsbesluit heeft kunnen komen, hoeven de andere redenen niet meer besproken te worden. Uiteraard zal de rechtbank vervolgens wel de vraag beantwoorden of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat, na de aanvankelijk getoonde bereidheid de omgevingsvergunning te verlenen, deze vergunning nu alsnog geweigerd wordt.
Gelet op wat met partijen ter zitting is besproken, zal de rechtbank als eerste de gestelde strijd met de Omgevingsverordening Gelderland 2015 beoordelen.
Omgevingsverordening Gelderland 2015
7. Eiseres voert aan dat de provinciale verordening niet aan het plan in de weg staat, omdat geen sprake is van een perifere locatie. Zowel aan de oost- als aan de westzijde van de Rijksweg zijn diverse binnenstedelijke functies aanwezig, waaronder detailhandel, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en kantoren. Het winkelcentrum bevindt zich op nog geen 150 meter afstand van het perceel en op een steenworp afstand van het perceel is detailhandel gevestigd, bijvoorbeeld Pure Tea. Het enkele feit dat een winkel buiten het beleidsmatig aangewezen kernwinkelgebied ligt, betekent niet dat er sprake is van een perifere locatie. Verweerder had de provinciale verordening dan ook niet aan het weigeringsbesluit ten grondslag mogen leggen.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is van een perifere detailhandelslocatie. Dit betekent dat het plan in strijd is met artikel 2.3.3.2 van de Omgevingsverordening Gelderland 2015. Verweerder wijst er in dit verband op dat het perceel buiten het centrumgebied ligt en dat er, anders dan eiseres stelt, in de directe omgeving geen andere winkels of centrumfuncties zijn gevestigd. Verweerder heeft dit aan de hand van verder verduidelijkt.
9. Artikel 2.1.1, punt 25 van de Omgevingsverordening Gelderland 2015 verstaat onder perifere detailhandelslocatie: detailhandelslocatie buiten binnenstedelijke winkelcentra, veelal aan de rand van de stad.
Artikel 2.3.3.2, tweede lid, van de Omgevingsverordening Gelderland 2015 bepaalt dat in een bestemmingsplan vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op perifere locaties niet wordt toegestaan.
10. Ter zitting is aan de hand van een luchtfoto met partijen bekeken waar het perceel zich bevindt en hoe de nabije omgeving er uitziet. De rechtbank is daardoor duidelijk geworden dat Malden één duidelijk begrensd winkelcentrum kent en dat het perceel niet ligt binnen of grenst aan dit centrum. De rotonde kadert het centrumgebied af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beoogde locatie voor de supermarkt op juiste gronden aangemerkt als een perifere detailhandelslocatie Alhoewel eiseres kan worden toegegeven dat de beoogde supermarkt niet een geheel op zichzelf staande winkel zou zijn vanwege de aanwezigheid van Pure Tea en het aan de overkant gelegen autobedrijf, kan niet worden gesproken van een clustering van voorzieningen aan deze zijde van de rotonde. Evenmin kan worden gesteld dat ten zuiden van de rotonde sprake is van een langzaam afnemend voorzieningenaanbod waarbinnen een supermarkt naadloos zou passen. Enkele reeds langer gevestigde ondernemingen zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat van de kant van verweerder onweersproken is gesteld dat Pure Tea een groothandel is met slechts een zeer beperkte verkoop aan particulieren. Daarmee zijn dit bedrijf en het autobedrijf niet te vergelijken met de functie detailhandel. Verder heeft verweerder ook rekening mogen houden met de brieven van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 11 december 2014 en
7 juli 2015, waaruit blijkt dat ook Gedeputeerde Staten de gewenste ontwikkeling in strijd achten met de provinciale omgevingsverordening aangezien sprake is van een perifere detailhandelslocatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Het voorgaande betekent dat de rechtbank verweerders overwegingen kan volgen en die geenszins onredelijk acht. Verweerder heeft op grond hiervan dan ook in redelijkheid kunnen weigeren van zijn ontheffingsbevoegdheid gebruik te maken. Nu daardoor sprake is van strijd met het bestemmingsplan, is de aanvraag gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo terecht geweigerd. De overige redenen die verweerder heeft gegeven om zijn medewerking te weigeren hoeven daarom niet meer te worden besproken. Dan resteert de vraag of eiseres erop heeft mogen vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou worden verleend.
Terugkomen op eerdere bereidheid mee te werken, vertrouwensbeginsel
12. Eiseres voert aan dat zij er, vanwege de uitgebreide voorgeschiedenis van het plan, waarin verweerder steeds positief tegenover de komst van een (discount)supermarkt op het perceel stond, zonder meer op mocht vertrouwen dat verweerder medewerking zou verlenen aan het nu voorliggende plan. De discussies en voorwaarden met betrekking tot voorgaande plannen gingen steeds over de vraag hoe de supermarkt vorm gegeven zou moeten worden en niet over de vraag of de functie supermarkt als zodanig aanvaardbaar was op het perceel. De koerswijziging van verweerder in april 2015 kwam voor eiseres dan ook als een donderslag bij heldere hemel. Volgens eiseres heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij van inzicht is veranderd. De nu in het bestreden besluit I genoemde weigeringsgronden waren immers inhoudelijk ook al bekend op het moment dat verweerder ‘desondanks’ besloot een positieve ontwerpbeschikking ter inzage te leggen. Uit het bestreden besluit I blijkt verder niet dat verweerder de belangen van eiseres heeft afgewogen, laat staan dat het gewekte vertrouwen daarbij is betrokken. Bovendien heeft verweerder nagelaten te bezien of tot compensatie moet worden overgegaan.
13. Volgens vaste rechtspraak kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd bij het volgen van de ontheffingprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren medewerking te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd en bij die afweging mede het bij de verzoeker gewekte vertrouwen door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid dienen te betrekken. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij de verzoeker gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot enige compensatie verplicht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ECLI:NL:RVS:2014:775). 14. De rechtbank is van oordeel dat aan de hand van de gedingstukken niet anders dan kan worden vastgesteld dat het college zeer lange tijd positief heeft gestaan tegenover de vestiging van een supermarkt op het perceel. Niet alleen de eerder verleende vergunningen aan [eiser sub 2] . getuigen daarvan, maar ook de correspondentie (onder meer de brieven van 3 mei 2004, 9 juni 2005 en 26 april 2011) die verweerder met diverse partijen heeft gevoerd over de locatie maken duidelijk dat sprake was van een positieve grondhouding van verweerder. In deze brieven is weliswaar geen sprake van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen maar er kan niet aan worden voorbijgegaan dat verweerder óók ten aanzien van de nu voorliggende aanvraag om een omgevingsvergunning aanvankelijk bereid was om hieraan zijn medewerking te verlenen. Verweerder heeft immers een positieve ontwerpbeschikking met daarbij behorende stukken vanaf 18 september 2014 ter inzage gelegd. In deze ontwerpbeschikking staat onder het kopje “Overwegingen” vermeld dat verweerder bereid is mee te werken aan het plan met toepassing van een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo. Verder overweegt verweerder:
“In de ruimtelijke onderbouwing van BRO van 20 augustus 2014 zijn alle aspecten om medewerking te verlenen aan het plan zorgvuldig uitgewerkt. Wij zijn van oordeel dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Wij stemmen in met de conclusie van de ruimtelijke onderbouwing.”. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande met zich dat op verweerder een verzwaarde motiveringsplicht rust als hij besluit zijn aanvankelijke medewerking alsnog te weigeren.
15. Uit het bestreden besluit I blijkt dat de ingediende zienswijzen voor verweerder aanleiding zijn geweest om de aanvankelijke bereidheid om planologische medewerking te verlenen te heroverwegen. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft verweerder DTNP verzocht een second opinion ‘DPO discountsupermarkt Malden’ uit te brengen. Bij brief van 18 december 2014 heeft verweerder vervolgens eiseres in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de ruimtelijke onderbouwing op dit punt aan te passen, waarbij ingegaan moet worden op de brief van Gedeputeerde Staten en de second opinion van DTNP. Op 15 april 2015 heeft eiseres een actualisatie DPO van BRO aangeleverd. In het bestreden besluit I heeft verweerder zijn weigering onderbouwd door erop te wijzen dat met het verstrijken van de jaren de winkelsituatie in Malden aanzienlijk is gewijzigd, het bestaande winkelcentrum thans wordt geconfronteerd met een aanzienlijke leegstand en versterking van het winkelcentrum daarom onontbeerlijk is. De komst van een nieuwe supermarkt zal volgens verweerder geen positieve bijdrage leveren aan het functioneren van het bestaande winkelcentrum in Malden. Verder vindt verweerder dat de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat niet wordt voldaan aan provinciaal en gemeentelijk beleid. In de reacties op de zienswijzen heeft verweerder zijn standpunt nader uiteengezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op deze wijze deugdelijk gemotiveerd waarom hij van inzicht is gewijzigd en van mening is dat ruimtelijke belangen zich verzetten tegen de komst van een supermarkt op die locatie. Daarbij merkt de rechtbank op dat zienswijzen nu eenmaal kunnen leiden tot een besluit dat afwijkt van het ontwerpbesluit. Als dit niet zo was zou afbreuk worden gedaan aan de in de wet neergelegde mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
16. Ten aanzien van de belangenafweging heeft verweerder overwogen dat het belang van
het in stand houden van een vitaal winkelcentrum boven de belangen van eiseres gaat. Gezien de terughoudende toets die de rechtbank heeft te verrichten, kan niet worden gezegd dat verweerder deze afweging redelijkerwijs niet heeft kunnen maken. Uit het bestreden besluit I blijkt echter niet dat verweerder zich daarbij rekenschap heeft gegeven van de vraag of die afweging tot enige compensatie aan eiseres verplichtt. Integendeel zelfs, nu verweerder zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat van opgewekt vertrouwen geen sprake is en een verplichting tot enige financiële compensatie evenmin aan de orde is. Het bestreden besluit I is daarmee op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt zij dat verweerder in zijn verweerschrift alsnog is ingegaan op de vraag of hij eiseres enige vorm van compensatie zou moeten bieden. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend omdat hij niet inziet dat eiseres (extra) kosten heeft gemaakt die zij zonder de betreffende ‘toezegging’ achterwege zou hebben gelaten. Het komt vaker voor dat er kosten worden gemaakt voor het ontwikkelen van plannen (die afwijken van het bestemmingsplan), die uiteindelijk op niets uitlopen. Verder wijst verweerder erop dat er geen redenen zijn om ondernemersrisico’s voor rekening van de gemeenschap te brengen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Daaraan voegt zij toe dat eiseres niet concreet heeft onderbouwd welke kosten zij heeft gemaakt op basis van door verweerder opgewekt vertrouwen.
17. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren zonder daarbij een financiële compensatie aan eiseres toe te kennen. Het beroep van eiseres is ongegrond en voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.