ECLI:NL:RBMNE:2016:6949

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
UTR 16/1001 en UTR 16/1005
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor vestigen Lidl-supermarkt te Malden met betrekking tot belanghebbendheid en intrekking bouwvergunningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 december 2016, wordt de weigering van een omgevingsvergunning voor de vestiging van een Lidl-supermarkt in Malden behandeld. Lidl Nederland GmbH heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de gemeente Heumen, dat de vergunning voor de bouw van de supermarkt heeft geweigerd. De rechtbank oordeelt dat Lidl als aanvrager van de omgevingsvergunning kan worden aangemerkt als belanghebbende, terwijl andere eisers, waaronder Wieringerwaard Beheer B.V. en Rijksweg Malden v.o.f., niet als belanghebbenden worden erkend. De rechtbank concludeert dat de weigering van de vergunning voldoende gemotiveerd is, onder andere omdat het plan in strijd is met de Omgevingsverordening Gelderland 2015 en de belangen van de vergunninghouder onvoldoende zijn afgewogen. Het beroep van Lidl wordt ongegrond verklaard.

Daarnaast wordt in deze uitspraak ook de intrekking van twee bouwvergunningen voor de supermarkt behandeld. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van deze vergunningen onvoldoende is gemotiveerd, omdat de gemeente niet heeft aangetoond dat de vergunninghouder niet binnen afzienbare tijd gebruik zou maken van de vergunningen. De rechtbank vernietigt het besluit tot intrekking van de bouwvergunningen en draagt de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de vergunninghouder in acht moeten worden genomen. De rechtbank wijst erop dat de lange voorgeschiedenis van de zaak en de eerdere positieve houding van de gemeente ten aanzien van de bouwplannen van belang zijn voor de beoordeling van de intrekking.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 16/1001 en UTR 16/1005

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2016 in de zaken tussen

UTR 16/1001
1.
Lidl Nederland GmbH, rechtspersoon naar Duits recht,
2.
[eiser sub 2],
3.
Wieringerwaard Beheer B.V.,
4.
Rijksweg Malden v.o.f.(alsmede vennoten Wieringerwaard Invest VII B.V.,
Exploitatiemaatschappij [Q] en [R] ),
5.
[eiser sub 5],
6.
[eiser sub 6]en
7.
[eiser sub 7],
(gemachtigde: mr. D.H. Nas)
eisers A
UTR 16/1005
1. Rijksweg Malden v.o.f. (alsmede vennoten Wieringerwaard Invest VII B.V., Exploitatiemaatschappij [Q] en [R] ) en
2. Lidl Nederland GmbH,
(gemachtigde: mr. D.H. Nas)
eisers B
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heumen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.E.P.A. Lam).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
1.
[A], wonende te [woonplaats] ,
2.
[B en C], wonende te [woonplaats] ,
3.
[D, E, F, G],
allen wonende te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.P. Hoegee)
4. [H en I] , wonende te [woonplaats] ,
5. [J] , wonende te [woonplaats] en
6. [K en L] , gevestigd te [vestigingsplaats]
(gemachtigde: mr. J.R.C. Obbink).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder geweigerd aan Lidl Nederland GmbH (Lidl) een omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een supermarkt aan de Rijksweg naast nummer 148 te Malden (hierna: het perceel).
Eisers A hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer UTR 16/1001.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 9 juli 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan [eiser sub 2] verleende omgevingsvergunningen (vóór inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangeduid als bouwvergunningen) van 10 januari 2001 en 4 juli 2002 voor het oprichten van een supermarkt op het perceel ingetrokken.
Bij besluit van 28 december 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers B tegen laatstgenoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers B hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd
onder procedurenummer UTR 16/1005.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 28 juni 2016. Namens eisers A en B zijn verschenen [M] en [P] , bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Koeneman, bijgestaan door verweerders gemachtigde. Van derde-partij zijn in persoon verschenen [A] en [O] . [K en L] hebben zich laten vertegenwoordigen door [K] , [L] en hun gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Vanaf 2000 zijn er door een aantal partijen verschillende ontwikkelplannen voor het perceel besproken met of voorgelegd aan verweerder. Dit heeft er toe geleid dat verweerder bij besluit van 10 januari 2001 een bouwvergunning heeft verleend aan [eiser sub 2] voor de bouw van een supermarkt op het perceel. Bij besluit van 4 juli 2002 heeft verweerder aan hetzelfde bouwbedrijf een bouwvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan. Dit bouwplan is tot op heden niet uitgevoerd. Vanaf 2004 is verweerder in gesprek geweest met Lidl over de realisering van een supermarkt op het perceel. Op 7 april 2004 heeft Lidl een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de nieuwbouw van een Lidl-supermarkt op het perceel. Na een aanvankelijke bereidheid van verweerder om medewerking te verlenen aan het bouwplan, heeft verweerder de onder het kopje ‘Procesverloop’ weergegeven besluiten genomen.
2. De rechtbank zal eerst de beroepen tegen het bestreden besluit I (weigering omgevingsvergunning) beoordelen en vervolgens de beroepen tegen het bestreden besluit II (intrekking bouwvergunningen).

Weigering omgevingsvergunning (procedurenummer UTR 16/1001)

Belanghebbenden
3. Slechts belanghebbenden kunnen bezwaar maken en/of beroep instellen tegen een besluit. Onder een belanghebbende wordt in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet diegene een voldoende objectief bepaalbaar, actueel, eigen en persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
4.1
De rechtbank stelt vast dat Lidl aanvrager is van de omgevingsvergunning en adressant van het bestreden besluit I. Lidl kan daarom worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Lidl zal bij de inhoudelijke beoordeling (rechtsoverweging 5 en verder) worden aangeduid als eiseres.
4.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van [eiser sub 2] de rechtbank geïnformeerd over het faillissement van 13 oktober 2015 van deze B.V. Niet bekend is of de curator de procedure wenst over te nemen. De gemachtigde heeft de rechtbank ook niet verzocht het geding te schorsen om hem gelegenheid te geven de curator tot overneming van het geding op te roepen. Nu de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet gebleken is van redenen om de procedure voort te zetten, ziet zij gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb, aanleiding het beroep van [eiser sub 2] niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3
Ter zitting heeft de gemachtigde namens [eiser sub 5] en [eiser sub 7] de rechtbank laten weten dat het beroep voor zover ingediend door deze B.V.’s als ingetrokken kan worden beschouwd.
4.4
Het belang van Rijksweg Malden v.o.f. (alsmede hun vennoten) vloeit voort uit het huurcontract dat zij heeft gesloten met Lidl en loopt dus parallel met het belang van Lidl. Om die reden is sprake van een afgeleid belang, dat niet rechtstreeks bij het besluit betrokken is. Het betoog van de gemachtigde ter zitting dat Rijksweg Malden v.o.f. eigenaar is van de grond en zij door de weigering wordt geraakt in haar eigenaarsbelang volgt de rechtbank niet. Het weigeringsbesluit brengt immers geen wijziging in de planologische bestemming van het perceel. Ten aanzien van Wieringerwaard Beheer B.V. en [eiser sub 6] is de rechtbank van oordeel dat ook zij slechts een afgeleid (contractueel) belang hebben en niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden. Deze beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.
4.5
Verweerder voert aan dat [K en L] , die door de rechtbank op voorhand als derde-belanghebbende zijn aangemerkt, niet belanghebbend zijn. Tijdens de zitting is door verweerder opgemerkt dat hij hier niet zwaar aan hecht en het oordeel aan de rechtbank overlaat. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangereikt gekregen die maken dat deze twee partijen niet belanghebbend zijn zodat zij als partij aan het geding kunnen deelnemen.
Inhoudelijke beoordeling
5. Partijen zijn het erover eens - en ook de rechtbank stelt vast - dat het bouwplan niet past in het geldende bestemmingsplan. Medewerking aan het bouwplan kan slechts worden verleend door toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo. De beslissing om al dan niet met toepassing van dit artikelonderdeel omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing daarom terughoudend moet toetsen. Dat wil zeggen dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor in dit geval omgevingsvergunning te weigeren.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn weigering om medewerking te verlenen aan het plan heeft gemotiveerd aan de hand van vier redenen: a) de economische haalbaarheid van het plan is niet aangetoond, b) het plan is in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland 2015, c) het plan is in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking en
d) het plan is in strijd met de Structuurvisie Heumen 2025. Indien één van deze redenen tot het oordeel leidt dat verweerder in redelijkheid tot zijn weigeringsbesluit heeft kunnen komen, hoeven de andere redenen niet meer besproken te worden. Uiteraard zal de rechtbank vervolgens wel de vraag beantwoorden of het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat, na de aanvankelijk getoonde bereidheid de omgevingsvergunning te verlenen, deze vergunning nu alsnog geweigerd wordt.
Gelet op wat met partijen ter zitting is besproken, zal de rechtbank als eerste de gestelde strijd met de Omgevingsverordening Gelderland 2015 beoordelen.
Omgevingsverordening Gelderland 2015
7. Eiseres voert aan dat de provinciale verordening niet aan het plan in de weg staat, omdat geen sprake is van een perifere locatie. Zowel aan de oost- als aan de westzijde van de Rijksweg zijn diverse binnenstedelijke functies aanwezig, waaronder detailhandel, dienstverlening, maatschappelijke voorzieningen en kantoren. Het winkelcentrum bevindt zich op nog geen 150 meter afstand van het perceel en op een steenworp afstand van het perceel is detailhandel gevestigd, bijvoorbeeld Pure Tea. Het enkele feit dat een winkel buiten het beleidsmatig aangewezen kernwinkelgebied ligt, betekent niet dat er sprake is van een perifere locatie. Verweerder had de provinciale verordening dan ook niet aan het weigeringsbesluit ten grondslag mogen leggen.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel degelijk sprake is van een perifere detailhandelslocatie. Dit betekent dat het plan in strijd is met artikel 2.3.3.2 van de Omgevingsverordening Gelderland 2015. Verweerder wijst er in dit verband op dat het perceel buiten het centrumgebied ligt en dat er, anders dan eiseres stelt, in de directe omgeving geen andere winkels of centrumfuncties zijn gevestigd. Verweerder heeft dit aan de hand van verder verduidelijkt.
9. Artikel 2.1.1, punt 25 van de Omgevingsverordening Gelderland 2015 verstaat onder perifere detailhandelslocatie: detailhandelslocatie buiten binnenstedelijke winkelcentra, veelal aan de rand van de stad.
Artikel 2.3.3.2, tweede lid, van de Omgevingsverordening Gelderland 2015 bepaalt dat in een bestemmingsplan vestiging van detailhandel in voedings- en genotsmiddelen op perifere locaties niet wordt toegestaan.
10. Ter zitting is aan de hand van een luchtfoto met partijen bekeken waar het perceel zich bevindt en hoe de nabije omgeving er uitziet. De rechtbank is daardoor duidelijk geworden dat Malden één duidelijk begrensd winkelcentrum kent en dat het perceel niet ligt binnen of grenst aan dit centrum. De rotonde kadert het centrumgebied af. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de beoogde locatie voor de supermarkt op juiste gronden aangemerkt als een perifere detailhandelslocatie Alhoewel eiseres kan worden toegegeven dat de beoogde supermarkt niet een geheel op zichzelf staande winkel zou zijn vanwege de aanwezigheid van Pure Tea en het aan de overkant gelegen autobedrijf, kan niet worden gesproken van een clustering van voorzieningen aan deze zijde van de rotonde. Evenmin kan worden gesteld dat ten zuiden van de rotonde sprake is van een langzaam afnemend voorzieningenaanbod waarbinnen een supermarkt naadloos zou passen. Enkele reeds langer gevestigde ondernemingen zijn daarvoor onvoldoende. Daarbij komt dat van de kant van verweerder onweersproken is gesteld dat Pure Tea een groothandel is met slechts een zeer beperkte verkoop aan particulieren. Daarmee zijn dit bedrijf en het autobedrijf niet te vergelijken met de functie detailhandel. Verder heeft verweerder ook rekening mogen houden met de brieven van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 11 december 2014 en
7 juli 2015, waaruit blijkt dat ook Gedeputeerde Staten de gewenste ontwikkeling in strijd achten met de provinciale omgevingsverordening aangezien sprake is van een perifere detailhandelslocatie. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Het voorgaande betekent dat de rechtbank verweerders overwegingen kan volgen en die geenszins onredelijk acht. Verweerder heeft op grond hiervan dan ook in redelijkheid kunnen weigeren van zijn ontheffingsbevoegdheid gebruik te maken. Nu daardoor sprake is van strijd met het bestemmingsplan, is de aanvraag gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo terecht geweigerd. De overige redenen die verweerder heeft gegeven om zijn medewerking te weigeren hoeven daarom niet meer te worden besproken. Dan resteert de vraag of eiseres erop heeft mogen vertrouwen dat de omgevingsvergunning zou worden verleend.
Terugkomen op eerdere bereidheid mee te werken, vertrouwensbeginsel
12. Eiseres voert aan dat zij er, vanwege de uitgebreide voorgeschiedenis van het plan, waarin verweerder steeds positief tegenover de komst van een (discount)supermarkt op het perceel stond, zonder meer op mocht vertrouwen dat verweerder medewerking zou verlenen aan het nu voorliggende plan. De discussies en voorwaarden met betrekking tot voorgaande plannen gingen steeds over de vraag hoe de supermarkt vorm gegeven zou moeten worden en niet over de vraag of de functie supermarkt als zodanig aanvaardbaar was op het perceel. De koerswijziging van verweerder in april 2015 kwam voor eiseres dan ook als een donderslag bij heldere hemel. Volgens eiseres heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij van inzicht is veranderd. De nu in het bestreden besluit I genoemde weigeringsgronden waren immers inhoudelijk ook al bekend op het moment dat verweerder ‘desondanks’ besloot een positieve ontwerpbeschikking ter inzage te leggen. Uit het bestreden besluit I blijkt verder niet dat verweerder de belangen van eiseres heeft afgewogen, laat staan dat het gewekte vertrouwen daarbij is betrokken. Bovendien heeft verweerder nagelaten te bezien of tot compensatie moet worden overgegaan.
13. Volgens vaste rechtspraak kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd bij het volgen van de ontheffingprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren medewerking te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd en bij die afweging mede het bij de verzoeker gewekte vertrouwen door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid dienen te betrekken. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij de verzoeker gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot enige compensatie verplicht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 maart 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ECLI:NL:RVS:2014:775).
14. De rechtbank is van oordeel dat aan de hand van de gedingstukken niet anders dan kan worden vastgesteld dat het college zeer lange tijd positief heeft gestaan tegenover de vestiging van een supermarkt op het perceel. Niet alleen de eerder verleende vergunningen aan [eiser sub 2] . getuigen daarvan, maar ook de correspondentie (onder meer de brieven van 3 mei 2004, 9 juni 2005 en 26 april 2011) die verweerder met diverse partijen heeft gevoerd over de locatie maken duidelijk dat sprake was van een positieve grondhouding van verweerder. In deze brieven is weliswaar geen sprake van concrete, ondubbelzinnige toezeggingen maar er kan niet aan worden voorbijgegaan dat verweerder óók ten aanzien van de nu voorliggende aanvraag om een omgevingsvergunning aanvankelijk bereid was om hieraan zijn medewerking te verlenen. Verweerder heeft immers een positieve ontwerpbeschikking met daarbij behorende stukken vanaf 18 september 2014 ter inzage gelegd. In deze ontwerpbeschikking staat onder het kopje “Overwegingen” vermeld dat verweerder bereid is mee te werken aan het plan met toepassing van een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3º, van de Wabo. Verder overweegt verweerder:
“In de ruimtelijke onderbouwing van BRO van 20 augustus 2014 zijn alle aspecten om medewerking te verlenen aan het plan zorgvuldig uitgewerkt. Wij zijn van oordeel dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Wij stemmen in met de conclusie van de ruimtelijke onderbouwing.”. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande met zich dat op verweerder een verzwaarde motiveringsplicht rust als hij besluit zijn aanvankelijke medewerking alsnog te weigeren.
15. Uit het bestreden besluit I blijkt dat de ingediende zienswijzen voor verweerder aanleiding zijn geweest om de aanvankelijke bereidheid om planologische medewerking te verlenen te heroverwegen. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft verweerder DTNP verzocht een second opinion ‘DPO discountsupermarkt Malden’ uit te brengen. Bij brief van 18 december 2014 heeft verweerder vervolgens eiseres in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de ruimtelijke onderbouwing op dit punt aan te passen, waarbij ingegaan moet worden op de brief van Gedeputeerde Staten en de second opinion van DTNP. Op 15 april 2015 heeft eiseres een actualisatie DPO van BRO aangeleverd. In het bestreden besluit I heeft verweerder zijn weigering onderbouwd door erop te wijzen dat met het verstrijken van de jaren de winkelsituatie in Malden aanzienlijk is gewijzigd, het bestaande winkelcentrum thans wordt geconfronteerd met een aanzienlijke leegstand en versterking van het winkelcentrum daarom onontbeerlijk is. De komst van een nieuwe supermarkt zal volgens verweerder geen positieve bijdrage leveren aan het functioneren van het bestaande winkelcentrum in Malden. Verder vindt verweerder dat de activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat niet wordt voldaan aan provinciaal en gemeentelijk beleid. In de reacties op de zienswijzen heeft verweerder zijn standpunt nader uiteengezet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op deze wijze deugdelijk gemotiveerd waarom hij van inzicht is gewijzigd en van mening is dat ruimtelijke belangen zich verzetten tegen de komst van een supermarkt op die locatie. Daarbij merkt de rechtbank op dat zienswijzen nu eenmaal kunnen leiden tot een besluit dat afwijkt van het ontwerpbesluit. Als dit niet zo was zou afbreuk worden gedaan aan de in de wet neergelegde mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
16. Ten aanzien van de belangenafweging heeft verweerder overwogen dat het belang van
het in stand houden van een vitaal winkelcentrum boven de belangen van eiseres gaat. Gezien de terughoudende toets die de rechtbank heeft te verrichten, kan niet worden gezegd dat verweerder deze afweging redelijkerwijs niet heeft kunnen maken. Uit het bestreden besluit I blijkt echter niet dat verweerder zich daarbij rekenschap heeft gegeven van de vraag of die afweging tot enige compensatie aan eiseres verplichtt. Integendeel zelfs, nu verweerder zich daarin op het standpunt heeft gesteld dat van opgewekt vertrouwen geen sprake is en een verplichting tot enige financiële compensatie evenmin aan de orde is. Het bestreden besluit I is daarmee op dit punt onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe overweegt zij dat verweerder in zijn verweerschrift alsnog is ingegaan op de vraag of hij eiseres enige vorm van compensatie zou moeten bieden. Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend omdat hij niet inziet dat eiseres (extra) kosten heeft gemaakt die zij zonder de betreffende ‘toezegging’ achterwege zou hebben gelaten. Het komt vaker voor dat er kosten worden gemaakt voor het ontwikkelen van plannen (die afwijken van het bestemmingsplan), die uiteindelijk op niets uitlopen. Verder wijst verweerder erop dat er geen redenen zijn om ondernemersrisico’s voor rekening van de gemeenschap te brengen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Daaraan voegt zij toe dat eiseres niet concreet heeft onderbouwd welke kosten zij heeft gemaakt op basis van door verweerder opgewekt vertrouwen.
17. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren zonder daarbij een financiële compensatie aan eiseres toe te kennen. Het beroep van eiseres is ongegrond en voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Intrekking bouwvergunningen (procedurenummer UTR 16/1005):

Belanghebbenden
18. De rechtbank stelt met partijen vast dat de verleende bouwvergunningen (op grond van artikel 1.2, eerste lid, onder g, van de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld met omgevingsvergunningen) van rechtswege zijn overgegaan naar Rijksweg Malden v.o.f. als opvolgend eigenaar van het perceel (zie in gelijke zin de uitspraak van 20 februari 2013 van de ABRvS, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1634). Daarmee is het belang van Rijksweg Malden v.o.f. rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken en kan zij worden ontvangen in haar beroep. Rijksweg Malden v.o.f. zal bij de inhoudelijke beoordeling (rechtsoverweging 20 en verder) worden aangeduid als eiseres.
19. Ten aanzien van Lidl is de rechtbank van oordeel dat slechts sprake is van een afgeleid belang dat voortvloeit uit de huurovereenkomst die zij met Rijksweg Malden v.o.f. heeft gesloten. Ter zitting heeft de gemachtigde nog betoogd dat tussen Lidl en Rijksweg Malden v.o.f. gekoppeld aan de aangevraagde omgevingsvergunning ook een overeenkomst is gesloten over (onder meer) de verkoop van de grond, die maakt dat wel degelijk sprake is van een rechtstreeks belang van Lidl. Aangezien deze overeenkomst niet aan de rechtbank is overgelegd, heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om dit betoog te volgen. Het beroep van Lidl wordt niet-ontvankelijk verklaard.
Inhoudelijke beoordeling
20. Eiseres voert aan dat haar intentie om gebruik te maken van de vergunningen nooit verloren is gegaan en dat verweerder haar de gelegenheid had moeten bieden om het bouwplan alsnog te realiseren. Het is immers ook mede op verzoek van verweerder geweest dat is gekeken naar een optimalisatie van de plannen, waardoor het vergunde bouwplan tot op heden niet is uitgevoerd. Eiseres heeft op geen enkele wijze zien aankomen dat verweerder met het weigeren van de omgevingsvergunning, óók de verleende bouwvergunningen zou intrekken. Nu het gaat om belastende beschikkingen, had verweerder haar hier eerst over moeten horen (artikel 4:8 van de Awb).
21. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres nooit kenbaar heeft gemaakt dat zij het bouwplan, waarvoor in 2001 en 2002 bouwvergunning is verleend, nog wilde realiseren. Het feit dat in 2014 een compleet nieuwe bouwaanvraag is ingediend, wijst juist op het tegendeel, aldus verweerder. Verweerder achtte het daarom ten tijde van het nemen van de intrekkingsbesluiten niet aannemelijk dat eiseres binnen korte termijn nog gebruik zou maken van de verleende bouwvergunningen. Door veertien jaar geen gebruik te maken van de verleende bouwvergunningen heeft eiseres willens en wetens het risico genomen dat deze vergunningen op enig moment zouden worden ingetrokken.
22. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 september 2014 van de ABRvS, ECLI:NL:RVS:2014:3520) moeten bij de beslissing over intrekking van een bouwvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen, waaronder de bescherming van planologische en stedenbouwkundige inzichten, ook de belangen van vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, vormt een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning.
23. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder verrichte belangenafweging in dit geval onvoldoende is geweest. Dat, zoals verweerder stelt, vanwege de vaststelling van het bestemmingsplan Malden in 2007 voor eiseres al voorzienbaar was dat een supermarkt ter plaatse niet wenselijk is, volgt de rechtbank niet. Indien verweerder een zodanig zwaarwegend belang hecht aan het planologisch regime, had het in de rede gelegen dat hij de vergunningen niet pas acht jaar na vaststelling van het bestemmingsplan zou hebben ingetrokken. Daarnaast staat dit ook haaks op verweerders bereidheid tot het meewerken aan het vestigen van een supermarkt op het perceel, welke bereidheid verweerder in ieder geval tot eind 2014 heeft getoond. Verder is in dit geval, anders dan in de genoemde uitspraak van 24 september 2014 van de ABRvS, sprake van een nieuw bouwplan dat net als de verleende vergunningen voorziet in de vestiging van een supermarkt en niet in een andere functie. Daarmee komt de vraag of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan eiseres is toe te rekenen in een ander licht te staan. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder onder de gegeven omstandigheden niet artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo aan de intrekkingsbesluiten ten grondslag leggen zonder eiseres voorafgaande aan het nemen van die besluiten de gelegenheid te bieden zich uit te laten over de intrekkingsgrond en aannemelijk te maken dat zij de bouwvergunningen alsnog binnen korte termijn zou benutten. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit II, waarbij deze besluiten zijn gehandhaafd, onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep van eiseres slaagt.
24. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke consequenties zij aan het voorgaande moet verbinden. Daarbij geldt dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is. De langdurige voorgeschiedenis tussen partijen vormt in combinatie met redenen van proceseconomie voor de rechtbank reden om - anders dan gebruikelijk bij dit soort zaken - verweerder niet de gelegenheid te bieden het gebrek te herstellen middels een bestuurlijke lus maar het bestreden besluit II ‘kaal’ te vernietigen.
25. Omdat de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaart, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 168,- aan haar vergoeden. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Ten aanzien van de geweigerde omgevingsvergunning (procedurenummer UTR 16/1001)
De rechtbank:
- verklaart de beroepen van [eiser sub 2] , Wieringerwaard Beheer B.V.,
Rijksweg Malden v.o.f. (alsmede vennoten Wieringerwaard Invest VII B.V.,
Exploitatiemaatschappij [Q] en [R] ) en [eiser sub 6]
niet- ontvankelijk;
- verklaart het beroep van Lidl Nederland GmbH ongegrond.
Ten aanzien van de ingetrokken bouwvergunningen (procedurenummer UTR 16/1005):
De rechtbank:
- verklaart het beroep van Lidl Nederland GmbH niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van Rijksweg Malden v.o.f. (alsmede vennoten Wieringerwaard Invest
VII B.V., Exploitatiemaatschappij [Q] en [R] )
gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II van 28 december 2015;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzenddatum van deze uitspraak een nieuw
besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 169,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr. drs. R. in ’t Veld en
mr. N.M. Spelt, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.