200901607/1/H1.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 januari 2009 in zaak
nr. 07/1313 in het geding tussen:
1. [appellante A]
2. [appellante B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 31 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap Black Box Theater II B.V. (hierna: Black Box Theater II B.V.) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tijdelijke vestiging voor Muziekcentrum Vredenburg inclusief bijbehorende voorzieningen voor een periode van vijf jaar op het adres Oude Vleutenseweg 12 te Utrecht.
Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het college het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2009, verzonden op 23 januari 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door de [appellante A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 april 2009.
[appellante A] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 22 april 2009 heeft het college de door de [appellante A] gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Black Box Theater II B.V., gevestigd te Delft, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, vergezeld door A.M.M. Baggen, J.A.M. van Dijk en
mr. E.J.B. Rooke, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [appellante A], vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, zijn verschenen.
2.1. Het project voorziet in een tijdelijke vestiging voor Muziekcentrum Vredenburg met bijbehorende voorzieningen, waaronder een parkeerterrein met 700 parkeerplaatsen, op een perceel in de nabijheid van de rijksweg A2 en het Amsterdam-Rijnkanaal.
2.2. Het project is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999". Het college heeft daarvan met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.3. Het hoger beroep van het college richt zich uitsluitend tegen de gegrondverklaring van het beroep van de [appellante A] en de vernietiging van het besluit op bezwaar door de rechtbank. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de concentratie stikstofdioxide als gevolg van de verleende vrijstelling ten minste gelijk blijft. Daartoe voert het college aan dat voldoende rekening is gehouden met de luchtverontreiniging door scheepvaartverkeer, nu deze is verdisconteerd in de achtergrondconcentratie. Voorts voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de grenswaarden voor luchtkwaliteit tevens gelden op het bij het muziekcentrum behorende bezoekersparkeerterrein.
2.4. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden.
Ingevolge artikel V, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005) vastgesteld besluit.
2.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Blk 2005 is het besluit niet van toepassing op een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Ingevolge laatstgenoemde bepaling wordt onder arbeidsplaats verstaan: iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden, dan wel de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 gestelde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
Ingevolge het derde lid, onder a, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.6. Bij de beoordeling of het Blk 2005 aan het verlenen van vrijstelling in de weg staat, heeft het college de gevolgen van het in werking zijn van het muziekcentrum voor de luchtkwaliteit in de omgeving daarvan onderzocht. De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in het rapport van
2 oktober 2006 (hierna: de Luchtrapportage), heeft het college aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd. Voorts heeft het college na het nemen van het besluit op bezwaar een geactualiseerd rapport uitgebracht op 13 september 2007 (hierna: de Actualisatie). Uit de resultaten van de Luchtrapportage en de Actualisatie volgt dat, voor zover thans van belang, de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide bij een autonome ontwikkeling en bij een ontwikkeling waarbij het project wordt gerealiseerd (hierna: de ontwikkeling met project) gelijk blijft. Vaststaat dat het in werking zijn van het muziekcentrum niet leidt tot een toename van het scheepvaartverkeer. Nu de lokale bijdrage van de emissies van het scheepvaartverkeer op het Amsterdam-Rijnkanaal, indien deze bij de achtergrondconcentratie nog zou moeten worden opgeteld, zowel bij de autonome ontwikkeling als bij de ontwikkeling met project zou dienen te worden meegenomen, kan de omstandigheid dat onvoldoende rekening is gehouden met die lokale bijdrage, wat daarvan zij, niet leiden tot het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De rechtbank heeft het college terecht en op goede gronden niet gevolgd in zijn standpunt dat de vervoersbewegingen op het parkeerterrein voor bezoekers niet relevant zijn omdat dit terrein als arbeidsplaats in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet moet worden aangemerkt. Gelet op de in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet gegeven omschrijving van het begrip arbeidsplaats kan het voor de bezoekers van het muziekcentrum bestemde parkeerterrein daar niet onder worden begrepen. Het college heeft derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, door dit parkeerterrein buiten beschouwing te laten de mogelijke nadelige bijdrage van dit parkeerterrein op de luchtkwaliteit in de omgeving ten onrechte niet mede in zijn beoordeling betrokken en aldus niet aannemelijk gemaakt dat de concentratie stikstofdioxide als gevolg van het project ten minste gelijk blijft.
Gelet op het vorenstaande leidt het betoog van het college niet tot het ermee beoogde doel.
2.7. Voor zover het college betoogt dat de StAB-rapporteur in zijn rapport ten onrechte heeft gesteld dat bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit door het college ten onrechte gebruik is gemaakt van het CAR-model, kan dit evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak over het gebruikte rekenmodel geen oordeel heeft gegeven, maakt de vraag of een onjuist rekenmodel is gebruikt, geen onderdeel uit van het geschil in hoger beroep.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.9. Bij besluit van 22 april 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellante A] gemaakte bezwaar. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.10. [appellante A] heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid een reactie op dit besluit te geven en heeft ter zitting verklaard zich te kunnen vinden in het besluit. Derhalve is het beroep van [appellante A]tegen dit besluit ongegrond.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 april 2009, kenmerk 09.042322, ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante A] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009