1.6.Verweerder heeft vervolgens, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bestreden besluit genomen.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van invordering van verbeurde dwangsommen. Volgens eiser is er wel degelijk bewijs dat in de periode oktober 2014 tot en met februari 2015 met het bestemmingsplan strijdige paardenhandel heeft plaatsgevonden op het perceel. Uit de onder 1.4. genoemde controlerapporten blijkt verschil in aantallen paarden en wisselingen in de samenstelling van de groep paarden. Uit niets blijkt echter dat gefokt werd met de paarden, die overigens voor een deel in eigendom zijn van derden en in pension staan bij derde-partij. Drachtige paarden en/of geboortes zijn niet aangetoond. Uit de controlerapporten blijkt juist dat derde-partij een aantal veulens heeft aangekocht en heeft gestald op het perceel. Deze zijn bestemd voor de handel. Eiser weet uit eigen waarneming dat regelmatig nieuwe paarden worden aangevoerd die een korte periode verblijven op het perceel en dan weer worden afgevoerd. In de tussentijd bezoeken potentiële kopers het perceel om paarden te bezichtigen en eventueel te kopen. Dat derde-partij paarden verhandelt op het perceel blijkt ook uit Marktplaatsadvertenties waarin paarden te koop worden aangeboden, met vermelding van het telefoonnummer van derde-partij en foto’s die gemaakt zijn op het perceel, aldus eiser.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het standpunt, dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep, ter zitting niet langer heeft gehandhaafd. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is. Nu in geschil is of de met het bestemmingsplan strijdige paardenhandel op het perceel inmiddels is beëindigd en eiser stelt hinder van die overtreding te ondervinden, heeft eiser procesbelang bij beoordeling van zijn beroep tegen het besluit tot herroeping van de invorderingsbeschikking. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 juli 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:4114). De rechtbank zal daarom hierna het beroep inhoudelijk beoordelen. 4. Op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
5. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1911), dient aan een invorderingsbeschikking een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. Dit geschrift dient ook te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Uit de uitspraak van de ABRS van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3239) volgt dat het niet volledig voldoen aan al deze vereisten niet in alle gevallen betekent dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ontbreekt. Zoals in de uitspraak van de ABRS van 25 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3632) is overwogen, laat deze nuancering echter onverlet dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag. 6. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de periode van 27 oktober 2014 tot en met
3 maart 2015 viermaal een controle heeft laten uitvoeren op het perceel door één of meer toezichthouders van de Omgevingsdienst regio Utrecht (Odru). Van deze controlebezoeken zijn processen-verbaal van bevindingen opgemaakt. Daaruit blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. Tijdens het controlebezoek op 27 oktober 2014 heeft de toezichthouder waargenomen dat op het perceel in het bestaande bouwwerk nabij de erfgrens met eiser middels een bouwhek een nieuwe stal is gerealiseerd, waarin drie paarden staan die volgens de toezichthouder vermoedelijk pas zijn aangeschaft. Tijdens het controlebezoek van 3 december 2014 stonden er vier paarden (zogenaamde Tinkers) in deze stal. Dezelfde paarden stonden er ook tijdens het controlebezoek op 5 februari 2015. Tijdens het controlebezoek op 3 maart 2015 hebben de toezichthouders 34 paarden op het perceel waargenomen. Van een deel van deze paarden hebben de toezichthouders de chip uitgelezen en het paspoort gecontroleerd.
7. Met de bezwaarschriftencommissie is de rechtbank van oordeel dat uit de vier processen-verbaal van de Odru niet blijkt dat derde-partij paarden heeft verhandeld vanaf het perceel en dat daarmee sprake is van met het bestemmingsplan strijdige paardenhandel. Dit volgt ook niet uit de vergelijking van deze processen-verbaal met het proces-verbaal van bevindingen van
8 oktober 2014, dat eiser ter zitting heeft overgelegd. Daaruit kan hooguit worden afgeleid dat derde-partij na 8 oktober 2014 drie Tinkerveulens heeft aangekocht. Dit betekent echter nog niet dat sprake is van met het bestemmingsplan strijdige paardenhandel, zoals eiser stelt.
De door eiser overgelegde Marktplaatsadvertenties doen hier, wat daar ook van zij, niet aan af. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, dient de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag. De Marktplaatsadvertenties kunnen daarom niet dienen als bewijs op grond waarvan tot invordering van een verbeurde dwangsom kan worden overgegaan. Hetzelfde geldt voor de eigen waarnemingen van eiser. Verweerder is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de aan derde-partij opgelegde last tussen 27 oktober 2014 en 3 maart 2015 niet is overtreden.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.