Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het buiten behandeling stellen van verzoekers aanvraag ten onrechte is geweest. Verweerder is van mening dat eisers verzoeken voldoende duidelijk zijn gespecificeerd. Op grond hiervan heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Verweerder heeft vervolgens beslist dat eisers verzoek om openbaarmaking van informatie wordt afgewezen. De informatie waar eiser om heeft verzocht is volgens verweerder niet neergelegd in documenten en verweerder stelt niet gehouden te zijn documenten te vervaardigen.
Eiser voert aan dat hij niet heeft gevraagd om documenten te vervaardigen, maar om informatie in bestaande documenten te verstrekken. Verzocht is om documenten “in de breedste zin des woords”, dat wil zeggen: facturen, declaraties, overeenkomsten. Verweerders stelling dat zij niet beschikken over dergelijke documenten komt hem volstrekt ongeloofwaardig voor. Dit zou volgens eiser namelijk met zich brengen dat verweerder geen facturen zou hebben van de aangeschafte software en hardware, dan wel dat verweerder daar geen kosten voor zou maken. Verweerder heeft niet voldaan aan zijn onderzoeksplicht; niet duidelijk is of er onderzoek is gedaan en door wie.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn verzoeken zeer algemeen heeft geformuleerd, namelijk “wat zijn de uitgaven” en “wat zijn de kosten” op het gebied van ICT-voorzieningen. Verweerder heeft eiser daarop bij brieven van 10 augustus 2015 in de gelegenheid gesteld zijn verzoek nader te specificeren. Eiser heeft echter aangegeven geen gebruik te willen maken van deze gelegenheid. Verweerder heeft het verzoek daarom zo ruim opgevat als eiser het heeft geformuleerd en geconcludeerd dat de gevraagde informatie niet is neergelegd in documenten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de afdeling ICT onder meer gekeken heeft naar de digitale bestanden. Er zou volgens verweerder van alles uit de archieven gehaald kunnen worden, maar niet duidelijk was welke documenten dat dan moesten zijn. Verweerder is van mening dat hij ook niet gehouden was om documenten te vervaardigen, zoals een overzicht in een Excel-bestand. Hij verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2102). De rechtbank overweegt dat op grond van vaste jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 26 april 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AW3998) wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt is een bestuursorgaan niet gehouden documenten te vervaardigen. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat verweerders mededeling dat de gevraagde informatie in documenten niet onder hem berust niet geloofwaardig voorkomt. De rechtbank vindt daarvoor van belang dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd dat sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in de hiervoor genoemde jurisprudentie van de ABRvS. Daarnaast heeft verweerder zijn conclusie dat de gevraagde informatie in documenten niet onder hem berust niet nader gespecificeerd, terwijl hier gelet op de inhoud van eisers verzoeken wel aanleiding toe was. Eiser heeft met zijn verzoeken immers verzocht om uiteenlopende informatie in documenten over de inrichting van de ICT-voorzieningen binnen de gemeentes Blaricum, Eemnes en Laren. Verweerder heeft eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat de afdeling ICT heeft gemeld dat de gevraagde informatie zich in netwerklocaties bevindt en niet in documenten. Voorts is ter zitting meegedeeld dat “er alles uit de archieven gehaald zou kunnen worden maar dat men niet wist wat er uit de archieven gehaald moest worden”, terwijl in het bestreden besluit staat vermeld dat het verzoek voldoende duidelijk gespecificeerd is en de verzochte informatie niet is neergelegd in documenten ex artikel 3, eerste lid van de Wob. Verder heeft verweerder ter zitting desgevraagd niet kunnen bevestigen of en in welke vorm er een onderzoek heeft plaatsgevonden, of er facturen zijn aangetroffen, of onderzoek is gedaan naar alle vijf onderdelen van het verzoek en of er een verslag is opgemaakt. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Eiser voert verder aan dat verweerder een onjuiste proceskostenvergoeding in verband met de behandeling van het bezwaar heeft toegekend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bedrag aan proceskostenvergoeding van € 122,50 terecht is toegekend. Verweerder wijst er daartoe in het verweerschrift op dat de omstandigheid dat sprake is van misbruik van procesrecht een lagere wegingsfactor van 0,25 rechtvaardigt.
De rechtbank overweegt dat artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De nadere regels die zijn gesteld over de kosten waarop de vergoeding betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld zijn te vinden in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank stelt vast dat op grond van de bijlage bij het Bpb aan de proceshandeling van het indienen van een bezwaarschrift 1 punt wordt toegekend. Per 1 januari 2015 is op grond van het Bpb de waarde per procespunt € 490,-. Gelet hierop is verweerder in het bestreden besluit terecht uitgegaan van een waarde per procespunt van € 490,-.
De rechtbank stelt verder vast dat in het Bpb niet is geregeld wanneer een zaak als zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar of zeer zwaar wordt gekwalificeerd. Op grond van paragraaf C1 van de bijlage bij het Bpb kan de wegingsfactor variëren van zeer licht (factor 0,25) tot zeer zwaar (factor 2). Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van een bezwaarschriftprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Wanneer naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie zeer licht, dient dit door het bestuursorgaan gemotiveerd te worden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988). De complexiteit en de bewerkelijkheid van de zaak worden daarbij als leidraad voor de beoordeling gebruikt. Over het algemeen is de kwalificatie zeer licht voorbehouden aan zaken die eenvoudig zijn en een beperkt beroep doen op de juridische bijstandsverlener en aan zaken waarbij geen beoordeling van het materiële geschil plaatsvindt (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 13 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AB2684). In de hier voorliggende zaak heeft verweerder het verzoek om openbaarmaking van informatie inhoudelijk beoordeeld zodat het geschil van inhoudelijke – en dus niet procedurele aard was. Verder kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat de zaak zodanig eenvoudig is dat daaraan de kwalificatie zeer licht kan worden gegeven. De door verweerder eerst in het verweerschrift aangevoerde reden voor het toepassen van een wegingsfactor van 0,25 dat sprake is van misbruik van recht, wat hier verder ook van zij, is een omstandigheid die geen rol speelt bij het bepalen van de wegingsfactor. Deze omstandigheid zegt immers niets over de zwaarte van de zaak, maar eerder of eiser ontvankelijk is in zijn bezwaar. Gelet op het voorgaande valt het gewicht van de zaak waarop het door eiser gemaakte bezwaar betrekking heeft in de categorie gemiddelde zaken, waarvoor de wegingsfactor 1 geldt. Verweerder had dus voor de behandeling van het bezwaar een bedrag van € 490,- (1 punt en wegingsfactor 1) aan eiser moeten vergoeden.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, met inbegrip van de aanvullende motivering in het verweerschrift. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien. Daartoe is redengevend dat verweerder het verzoek om openbaarmaking van informatie opnieuw zal moeten beoordelen en mogelijk opnieuw onderzoek zal moeten verrichten naar de aanwezigheid van onder hem berustende documenten. De rechtbank acht het daarom geboden dat verweerder zich eerst opnieuw over de inhoud uitlaat.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).