ECLI:NL:RVS:2001:AB2684

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903043/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging standpunt Raad van State inzake wegingsfactor voor vergoeding proceskosten bij overschrijding beslistermijn

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van proceskosten in een situatie waarin de beslistermijn, zoals bedoeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is overschreden. De appellant, de Minister van Buitenlandse Zaken, was in eerste instantie door de rechtbank veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van f. 710,- aan A, die bezwaar had gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek tot legalisatie van documenten. De rechtbank oordeelde dat de wegingsfactor voor de proceskosten op 1 moest worden gesteld, omdat A niet alleen beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen, maar ook inhoudelijk op de consequenties was ingegaan.

De Raad van State heeft echter het standpunt van de rechtbank verworpen en is van mening dat in dit geval de wegingsfactor 'zeer licht' (0,25) van toepassing is. De Afdeling oordeelt dat het enkel gaat om de vraag of de beslistermijn is overschreden, zonder dat er een inhoudelijke beoordeling van het materiële geschil plaatsvindt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die een hogere wegingsfactor rechtvaardigen. De rechtbank had dan ook moeten volstaan met een proceskostenveroordeling van f. 177,50 in plaats van f. 710,00.

Het hoger beroep van de Minister van Buitenlandse Zaken is gegrond verklaard, de eerdere uitspraak is vernietigd en de proceskosten zijn vastgesteld op f. 177,50, te betalen door de Staat der Nederlanden aan A. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 juni 2001.

Uitspraak

Raad
van State
199903043/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 september 1999 in het geding tussen:
A, wonend te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Op 31 oktober 1997 heeft A (hierna te noemen: A) bij de Nederlandse ambassade te Accra (Ghana) een Ghanees uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn aangeboden ter legalisatie.
Tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek heeft A bij brief van 2 juli 1998 bezwaar gemaakt.
Voordien, bij besluit van 1 mei 1998, heeft appellant geweigerd de aangeboden stukken te legaliseren.
Bij brief van 4 september 1998 heeft A, na in augustus 1998 kennis te hebben genomen van dit besluit, appellant verzocht het bezwaar van 2 juli 1998 te beschouwen als te zijn gericht tegen het besluit van 1 mei 1998.
Bij brief van 10 maart 1999 heeft A beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna te noemen: de rechtbank) tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar.
Bij besluit van 19 mei 1999 heeft appellant alsnog een inhoudelijke beslissing genomen op het bezwaar.
Naar aanleiding hiervan heeft A bij brief van 10 maart (lees: juli) 1999, ingekomen bij de rechtbank op 14 juli 1999, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingetrokken en tevens de rechtbank verzocht op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de kosten verband houdende met de door haar aangespannen procedure.
Bij uitspraak van 24 september 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de kosten, begroot op ƒ 710,00, die A in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 november 1999 verzet gedaan bij de rechtbank, die het geschrift vervolgens bij brief van 4 november 1999, ingekomen bij de Raad van State op 5 november 1999, heeft doorgezonden aan de Afdeling ter behandeling als hoger beroep. Bij brief van 9 november 1999 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 december 1999 heeft A een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Weeber, werkzaam bij de Afdeling Bezwaar en Beroep Consulaire Zaken van de directie Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het ministerie, en A, vertegenwoordigd door mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat A niet alleen beroep heeft ingesteld tegen de constatering van het feit dat appellant niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift, maar voorts inhoudelijk is ingegaan op de consequenties voor haar voortvloeiend uit het niet tijdig beslissen. De rechtbank is van oordeel dat daarom de wegingsfactor op 1 moet worden gesteld.
2.2. Appellant kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de inhoud of de omvang van een beroepschrift dat betrekking heeft op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift niet van belang kan zijn bij het berekenen van de hoogte van de proceskostenveroordeling, noch bij het bepalen van het aan de zaak toe te kennen gewicht. In een dergelijk geval is een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet aan de orde maar gaat het slechts om beantwoording van de vraag of de beslistermijn van artikel 7:10 van de Awb is overschreden, in welk geval een lagere factor dan 1 gerechtvaardigd is, aldus appellant.
2.3. De Afdeling deelt dit standpunt van appellant. Anders dan in haar uitspraak van 30 juni 2000, no. url('199901701/1',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=20380), gepubliceerd in JV 2000/189, zoals nadien in andere legalisatiezaken herhaald, is de Afdeling thans van oordeel dat in gevallen als dit niet de wegingsfactor "licht" (0,5) maar de wegingsfactor "zeer licht" (0,25) op zijn plaats is. Het gaat hier immers uitsluitend om de vraag of de beslistermijn is overschreden, waarbij geen beoordeling door de rechter van het materiële geschil plaatsvindt. Appellant heeft er ter zitting terecht op gewezen dat een vraag van lichter gewicht niet snel zal voorkomen. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval de toepassing van een hogere factor dan 0,25 rechtvaardigen is niet gebleken. De rechtbank had dan ook dienen te volstaan met een proceskostenveroordeling ten bedrage van ƒ 177,50 in plaats van ƒ 710,00.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen wordt appellant veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van ƒ 177,50.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in de door A in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 177,50, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Buitenlandse Zaken) te worden betaald aan A.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter,
en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001
18.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,