ECLI:NL:RBMNE:2016:5420

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
412846 / FA RK 16-2178
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoek tot beëindiging van partneralimentatie wegens grievend gedrag en samenwoning

In deze zaak heeft de man, verzoeker, op 31 maart 2016 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland om de door hem verschuldigde partneralimentatie te beëindigen. De vrouw, verweerster, heeft hierop gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 augustus 2016, waarbij beide partijen met hun advocaten aanwezig waren. De man heeft aangevoerd dat de vrouw grievend gedrag heeft vertoond rondom het verkeersongeluk en het overlijden van hun zoon, wat volgens hem de lotsverbondenheid heeft verbroken en zijn onderhoudsverplichting jegens haar doet vervallen. Hij heeft ook gesteld dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner en dat haar behoeftigheid ontbreekt.

De vrouw heeft de beschuldigingen van grievend gedrag betwist en aangevoerd dat er geen sprake is van samenwoning. Ze heeft ook gesteld dat haar behoeftigheid niet is verminderd, ondanks het verstrijken van de tijd sinds de echtscheiding. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Ze concludeert dat de vrouw niet opzettelijk grievend gedrag heeft vertoond en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over samenwoning en behoeftigheid. De rechtbank wijst de verzoeken van de man af, waarbij ze benadrukt dat de lotsverbondenheid niet zomaar kan worden verbroken door emotionele omstandigheden die voortvloeien uit een echtscheiding.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook verwezen naar relevante jurisprudentie over de beëindiging van alimentatieplicht en de criteria die daarbij gelden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/412846 / FA RK 16-2178
Beschikking van 7 oktober 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] , gemeente Vianen,
verzoeker,
hierna: de man,
advocaat: mr. E.P. van der Schraaf,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] , gemeente Stichtse Vecht,
verweerster,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H.G. Wubbeling.

1.Verloop van de procedure

De man heeft op 31 maart 2016 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift met producties ingediend.
De vrouw heeft op 25 juli 2016 een verweerschrift met producties ingediend.
Bij de rechtbank is vervolgens nog een F9-formulier van 19 augustus 2016 van de zijde van de man met producties binnen gekomen.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van de meervoudige kamer van 29 augustus 2016. Verschenen zijn partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Nadien heeft de rechtbank kennis genomen van het F9-formulier d.d. 2 september 2016 van de zijde van de man waaruit blijkt dat partijen geen minnelijke regeling hebben kunnen treffen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op [1995] met elkaar gehuwd. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door de rechtbank Dordrecht bij beschikking van [2006] . Deze beschikking is op [2007] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Breukelen.
2.2.
In de beschikking van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 22 oktober 2008 is de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op € 3.300,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans € 3.756,54
per maand.
2.3.
De zoon van partijen, [A] , geboren op [1998] te [geboorteplaats] , is op [2016] overleden.

3.Beoordeling van het verzochte

3.1.
De man heeft verzocht om de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage per datum indiening verzoekschrift definitief te beëindigen, althans vast te stellen op een bedrag dat de rechtbank redelijk en billijk acht.
3.2.
De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de gedragingen van de vrouw rondom het verkeersongeluk en het overlijden van hun zoon [A] dermate grievend jegens hem zijn geweest, dat daardoor de lotsverbondenheid is verbroken en de grondslag van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is komen te vervallen, althans dat van de man op grond van deze grievende gedragingen van de vrouw redelijkerwijs niet meer gevergd kan worden dat hij nog langer een bijdrage levert in de kosten van haar levensonderhoud. Hij heeft ter onderbouwing daarvan gesteld dat de vrouw hem niet heeft geïnformeerd over het verkeersongeluk en dat zij in het ziekenhuis heeft gezegd dat de vader geen enkele rol speelt in het leven van [A] . Verder heeft hij gesteld dat de vrouw de artsen van het ziekenhuis toestemming heeft gegeven om de behandeling van [A] te staken zonder dat de man daarvan op de hoogte was gesteld. De man heeft daardoor geen afscheid kunnen nemen van [A] . Volgens de man zou het geen enkel probleem zijn geweest om de behandeling nog een paar uur voort te zetten totdat de man in het ziekenhuis gearriveerd zou zijn.
De man heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner als was er sprake van een huwelijk. Er is sprake van een duurzame, affectieve relatie en van wederzijdse verzorging. De man is niet in de positie om bewijs te leveren terzake een financiële verstrengeling. Hij heeft echter een zodanig begin van bewijs geleverd dat het aan de vrouw is om aan te tonen dat er geen sprake is van samenwoning in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), althans dat er geen sprake is van een financiële verstrengeling tussen haar en haar nieuwe partner. De man biedt bewijs aan door het horen van de nieuwe partner van de vrouw als getuige.
De man heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de behoeftigheid bij de vrouw ontbreekt. Zij was 35 jaar oud toen partijen uit elkaar gingen en sindsdien is er al 10 jaar verstreken. De behoefte van de vrouw aan een inkomen dat gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk is door het verstrijken van de tijd afgenomen.
3.3.
De vrouw heeft zich daartegen verweerd. Zij betwist het door de man beschrevene rond de sterfte van [A] . Volgens de vrouw is er geen sprake geweest van grievend gedrag. Zij wijst erop dat partijen bij het treffen van de regeling tijdens het hoger beroep een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Aan de hoge motiveringseis die gesteld wordt aan het doorbreken van het niet-wijzigingsbeding is niet voldaan.
Voorts betwist de vrouw dat zij samenwoont met haar partner.
Met betrekking tot de stelling van de man dat haar behoeftigheid ontbreekt, heeft de vrouw aangevoerd dat het enkele verloop van tijd en een daarmee mogelijk verbleken van de behoefte een omstandigheid is die verdisconteerd is in de overeenkomst met daarin het niet-wijzigingsbeding. Het wijzigen van de behoefte kan daarom geen grondslag zijn voor aanpassing van de partneralimentatie. Los daarvan heeft de vrouw op dit moment geen eigen inkomen. Dit kan ook niet van haar worden verwacht in verband met de psychische weerslag van het verlies van haar zoon.
3.4.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, kan het volgende worden afgeleid. Tussen de man en [A] was geen sprake van een regelmatige omgang. Zij hebben voor het laatst in het voorjaar 2014 contact met elkaar gehad in verband met een stage van [A] in het bedrijf van de man. [A] is op 24 februari 2016 in de avond op de fiets in aanrijding gekomen met een auto. Hij is hierdoor ernstig gewond geraakt. Hij is vervoerd naar het AMC (Academisch Medisch Centrum te Amsterdam) en daar behandeld. De vrouw is op 24 februari 2016 door de politie ingelicht over het ongeluk. Zij is onmiddellijk met haar partner naar het ziekenhuis gegaan. De vrouw heeft vervolgens niet geprobeerd om met de man in contact te komen om hem op de hoogte te stellen van de toestand van [A] . Evenmin heeft zij het ziekenhuis gevraagd om de man op de hoogte te houden. Volgens de vrouw heeft ze wel in het ziekenhuis vermeld dat zij en de man de voogdij over [A] hadden. De halfzus van [A] , [B] , die bij de politie werkt, is die nacht naar het ziekenhuis gegaan nadat zij door een collega van het ongeval op de hoogte was gesteld. Zij heeft die nacht geprobeerd de man, haar vader, telefonisch te bereiken, maar dat lukte niet. Hij verbleef op dat moment in Spanje. Wel heeft zij de partner van de man telefonisch op de hoogte kunnen stellen van de situatie. [B] is in de loop van de nacht weer naar huis gegaan. In de vroege ochtend van 25 februari 2016 heeft de man telefonisch contact opgenomen met het ziekenhuis. Het ziekenhuis heeft dit telefoontje doorgeleid naar de vrouw. In dit gesprek heeft de man aan de vrouw gevraagd hem op de hoogte te houden van de ontwikkelingen. Hij heeft ook gezegd dat hij vanuit Spanje naar Nederland zou vliegen. Uit een aantekening in het medisch dossier van [A] van 7.03 uur blijkt dat op dat tijdstip in het ziekenhuis bekend was dat er een zeer slecht contact met de vader was, dat deze in Spanje zou wonen en dat de man om 15:00 uur naar Nederland zou vliegen. Later op de ochtend, om 10.29 uur, heeft er een familiegesprek plaatsgevonden met dokter [C] waarin werd uitgelegd dat [A] geen kans meer had om te herstellen en dat hij zou gaan overlijden. In dat gesprek is door het ziekenhuis de vraag voorgelegd of er organen konden worden gedoneerd en is het niet-reanimeerbeleid uitgelegd. In het gesprek is afgesproken dat de familie overige vrienden zou informeren om afscheid te komen nemen. De vrouw heeft toen geen aanleiding gezien om de man hiervan op de hoogte te stellen. Wel heeft zij toen aan [B] laten weten dat [A] zou gaan overlijden. De vrouw heeft aan het ziekenhuis meegedeeld dat er geen toestemming zou worden gegeven voor orgaandonatie. Om ongeveer 13:30 uur ’s middags heeft de verpleging de beademing van [A] stopgezet. Hij is om 13:44 uur overleden. De man is rond 18:30 uur in het ziekenhuis gearriveerd.
3.5.
Uit de gepubliceerde rechtspraak over beëindiging van de plicht tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van een ex-partner wegens grievend gedrag kan het volgende worden afgeleid. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudverzoekende echtgenoot. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, leidt niet zonder meer er toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. Voorts dient in het algemeen terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting. Ook dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 12 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8558).
3.6.
De rechtbank moet beoordelen of het gedrag van de vrouw op 24 en 25 februari 2016 grievend gedrag oplevert in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank vindt dat van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij actief de man informeerde over de situatie van [A] en over de inhoud van de besprekingen die zij in het ziekenhuis voerde. De vrouw heeft hierover gesteld dat zij tegen het ziekenhuis heeft gezegd dat zij en de man allebei de voogdij hadden, en dat [A] en de man geen tot weinig contact met elkaar hadden. Verder heeft zij [B] steeds op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen. Voor haar speelde bovendien een rol dat [A] niet zou hebben gewild dat de man over de situatie zou worden geïnformeerd. De rechtbank stelt vast dat de vrouw dus geen gevolg heeft gegeven aan het telefonische verzoek van de man om hem van de ontwikkelingen op de hoogte te stellen. De rechtbank vindt dat de vrouw door haar handelwijze de man ten onrechte belangrijke informatie heeft onthouden. Daarnaast is niet gebleken dat zij geprobeerd heeft te bewerkstelligen dat [A] in leven zou worden gehouden totdat de man in het ziekenhuis afscheid van hem zou hebben genomen. De rechtbank vindt dit enerzijds verwijtbaar. Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking dat er hier sprake was van een verschrikkelijke en voor de vrouw emotioneel zeer belastende situatie. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat de vrouw de man opzettelijk en doelbewust wilde benadelen. Zij heeft niet actief geprobeerd te voorkomen dat informatie bij de man terecht kwam, maar meer de situatie op zijn beloop gelaten. De omstandigheid dat de man op het moment van het ongeluk in Spanje was, is zeer ongelukkig gebleken, maar kan de vrouw niet worden tegengeworpen. De man stelt dat de vrouw had kunnen beslissen tot uitstel van het tijdstip waarop de beademing van [A] zou worden stopgezet totdat de man in het ziekenhuis zou zijn gearriveerd en afscheid van [A] had kunnen nemen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist met de stelling dat dit een beslissing van de behandelaars van [A] was en dat zij daar geen invloed op had. Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft de man op geen enkele manier zijn stelling onderbouwd. Dit brengt mee dat de rechtbank zijn stelling niet voor waar kan aannemen. Ofschoon het voor de man begrijpelijkerwijs heel moeilijk is om te aanvaarden dat hij zijn zoon niet meer levend heeft aangetroffen in het ziekenhuis, ziet de rechtbank in het geheel van de gebeurtenissen geen aanwijzing voor grievend gedrag van de vrouw dat tot gevolg zou moeten hebben dat de plicht van de man om bij te dragen in haar levensonderhoud vervalt.
3.7.
De man heeft verder een aantal stellingen ingenomen over de gang van zaken rond de verdeling van de as van [A] . Uit de stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat er sprake is geweest van een geschil tussen de man en de begrafenisondernemer over de betaling van de rekening en het verrekenen van een uitkering van de verzekering. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke gedragingen van de vrouw in dit verband zouden moeten worden aangemerkt als grievend. Dat betekent dat de kwestie van de verdeling van de as van [A] niet (mede) kan leiden tot het oordeel dat de vrouw zich schuldig heeft gemaakt aan grievend gedrag jegens de man. Verder heeft de man erop gewezen dat de Raad voor de Kinderbescherming hem in de rapportage over [A] van februari en maart 2015 niet als betrokken vader heeft aangemerkt en hem niet bij de adviezen over [A] heeft betrokken. De rechtbank kan uit deze rapportage niet afleiden op grond waarvan de Raad heeft besloten de vader niet bij zijn adviezen te betrekken. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken in deze zaak blijkt dat de man in die tijd niet of slechts in zeer beperkte mate betrokken was bij het leven van [A] . De rechtbank kan uit de rapportage van de Raad niet afleiden dat de vrouw actief heeft geprobeerd betrokkenheid van de man bij de toenmalige situatie te voorkomen. Ook in dit opzicht ziet de rechtbank geen aanleiding het gedrag van de vrouw als grievend tegenover de man te beschouwen.
3.8.
Met betrekking tot de subsidiair door de man gestelde grond voor zijn verzoek dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner als was er sprake van een huwelijk is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit samenwoning kan worden afgeleid. Er is ook geen begin van bewijs geleverd dat er sprake zou zijn van samenwoning. Met zijn stellingen dat de nieuwe partner van de vrouw op de rouwkaart is genoemd, dat er een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen [A] en de nieuwe partner van de vrouw en dat deze nieuwe partner in de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming wordt genoemd, heeft de man niet een begin van bewijs geleverd dat er sprake is van samenwoning. De stelling van de man dat de woning van de nieuwe partner van de vrouw op dit moment te koop zou staan, is namens de vrouw ter zitting gemotiveerd betwist. De man heeft geen nadere onderbouwing of bewijs van zijn stelling aangeboden, zodat de rechtbank daar verder aan voorbij gaat. De vrouw heeft erkend dat er sprake is van een affectieve relatie met haar partner. Dit is echter niet genoeg om samenwoning aannemelijk te achten. Anders dan de man heeft gesteld, hoeft de vrouw niet tegenbewijs te leveren van zijn stelling dat zij samenwoont als was zij gehuwd, nu het de man is op wie de bewijslast van zijn stellingen rust en hij dit bewijs niet geleverd heeft. Op grond van het voorgaande is het verzoek van de man evenmin toewijsbaar op de subsidiair aangevoerde grond.
3.9.
Met betrekking tot de door de man meer subsidiair gestelde grond dat de behoeftigheid bij de vrouw ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat wat de man daarvoor heeft aangevoerd onvoldoende is voor het doorbreken van het niet-wijzigingsbeding dat immers in het algemeen wordt overeengekomen om te abstraheren van het al dan niet bestaan van een behoefte of behoeftigheid aan de zijde van de alimentatiegerechtigde en van het bestaan van draagkracht aan de zijde van de alimentatieplichtige. Gelet hierop is het verzoek van de man evenmin toewijsbaar op de meer subsidiair aangevoerde grond.
3.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, en mr. I.P.H.M. Severeijns en mr. P.J.G. van Osta, leden, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2016, in tegenwoordigheid van mr. C. Bosma-van ’t Hof, griffier.