Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
2.De verdere beoordeling van het geschil
‘gedurende de looptijd van deze overeenkomst (-) betrokken (te
) zijn bij de levering van diensten (-) die concurreren of strijdig zijn met het bedrijf van werkgever.’In het tussenvonnis is geoordeeld dat [gedaagde] door het uitbrengen van bedoelde offertes tijdens het dienstverband met Unacle betrokken is geweest bij de levering van diensten die concurreren met het bedrijf van Unacle. Er bestaat geen reden om thans op dit oordeel terug te komen.
‘Bij overtreding van het in (-) art. 11 omschreven verbod verbeurt werknemer zonder dat ingebrekestelling is vereist en in afwijking van het bepaalde in artikel 7:650 lid 3 t/m 5 BW, ten gunste van werkgever een dadelijk opvorderbare boete van 1200,-- euro (-) voor iedere dag dat werknemer in overtreding is, onverminderd de gehoudenheid tot betaling van de volledige schadevergoeding indien de schade van werkgever meer dan genoemd boetebedrag mocht belopen.’In het tussenvonnis van 6 april 2016 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of [gedaagde] , door genoemd handelen in strijd met artikel 11 lid 2 van de arbeidsovereenkomst, de boete als bedoeld in artikel 12 van diezelfde arbeidsovereenkomst heeft verbeurd en - zo ja - over de vraag of die boete vatbaar is voor matiging.
‘een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij de laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid omna het eindevan de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn.’Unacle baseert zich evenwel op (het onderdeel van) het beding van artikel 11 lid 2 van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] , waarin deze is beperkt om
‘gedurende de looptijdvan deze overeenkomst’(onderstrepingen ktr.) op zekere wijze werkzaam te zijn. Daarom bestaat geen reden om de regeling van het concurrentiebeding in dit geval aan te merken als een lex specialis die derogeert aan de regeling van artikel 7:650 en 7:651 BW. Dit wordt niet anders door het feitelijk gegeven dat in dit geval sprake is van één artikel in de arbeidsovereenkomst dat zowel ziet op de periode tijdens als na het einde van de arbeidsovereenkomst.
onverminderd de gehoudenheid tot betaling van de volledige schadevergoeding indien de schade van werkgever meer dan genoemd boetebedrag mocht belopen.’Dit beding moet aldus worden verstaan dat Unacle bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] heeft bedongen dat zij voor eenzelfde feit zowel boete zou mogen heffen als volledige schadevergoeding (voor het geval de schade een bedrag van € 1.200,-- te boven gaat). Nu Unacle ook in dit geding zowel boete als schadevergoeding vordert, kan in het midden blijven wat de wetgever heeft bedoeld met het ‘opleggen’ en ‘heffen’ van boete en het ‘vorderen’ van schadevergoeding (zoals P.L.M. Schneider in zijn noot onder ECLI:NL:RBGEL:2013:5791 terecht heeft opgemerkt is de koppeling in artikel 7:651 BW met de ‘bedingensfeer’ ‘enigszins misleidend’). Zo Unacle in artikel 11 lid 2 van de arbeidsovereenkomst al mocht hebben bedoeld zich een keuze tussen boete en schadevergoeding te hebben willen voorbehouden (de gebruikte bewoordingen wijzen er eerder op dat het stellen van de boete en het opleggen of heffen ervan samenvallen), dan heeft zij er in dit geding voor gekozen daadwerkelijk beide (cumulatief) te vorderden. Dat heeft ingevolge artikel 7:651 lid 2 BW zijn weerslag op de rechtsgeldigheid van het beding, in die zin dat sprake is van nietigheid van artikel 12 van de arbeidsovereenkomst. Hierop stuit de vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van boete af. Aan een beoordeling van haar matigingsbevoegdheid komt de kantonrechter daarom niet toe.
‘voor de dientengevolge veroorzaakte schade’dit deel van haar vordering - causaal - gekoppeld aan de gevorderde verklaring voor recht omtrent de tekortkoming van [gedaagde] , terwijl die laatste vordering slechts behelst dat hij jegens haar
‘toerekenbaar tekort is geschoten.’Voor het vaststellen van aansprakelijkheid van [gedaagde] (als werknemer) voor schade van Unacle (als werkgever), is echter niet een toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] vereist als wel dat [gedaagde] schade aan Unacle heeft toegebracht hetgeen een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [gedaagde] in de zin van artikel 7:661 lid 1 BW. Voorts dient komen vast te staan dat door het handelen van [gedaagde] , te weten het maken en verzenden van de offertes B namens Xpletus (zie punt 5.1 van het tussenvonnis van 6 april 2016), schade is veroorzaakt én dat [gedaagde] de opzet had om Unacle te schaden of dat hij zich daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloos karakter van zijn gedragingen (vgl. HR 20 september 1996 NJ 1997/198 inzake Pollemans/Hoondert).
‘daadwerkelijk door Unacle geleden schade’, waarbij onderaan de specificatie staat opgenomen dat het gaat om een bedrag van € 43.500,= aan interne (consultancy-)uren. [gedaagde] heeft bij akte van 27 mei 2016 zowel het gehele bedrag van de door Unacle gestelde schade betwist, alsmede de noodzakelijkheid van de in rekening gebrachte uren en de causaliteit van enkele in rekening gebrachte uren. Gezien de stand van het debat tussen partijen over de al dan niet door Unacle geleden schade ziet de kantonrechter voldoende reden om partijen in de gelegenheid te stellen zich ook op dit punt nogmaals uit te laten.