Overwegingen
Het feitelijk verloop en de totstandkoming van de bestreden besluiten
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
[eiser 1] en [eiseres 2] zijn eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] , [eiser 4] is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] , [eiser 5] is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] en [eiser 3] is eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] .
Eisers hebben op 3 augustus 2011 een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend in verband met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2009’ (het bestemmingsplan), waarin aan (delen van) de gronden van eisers de dubbelbestemming “Tijdelijke waterberging” is toegekend. De peildatum voor de beoordeling van het verzoek om tegemoetkoming in planschade is 25 februari 2010, de datum waarop het bestemmingsplan in werking is getreden.
Verweerder heeft de verzoeken om tegemoetkoming in planschade voorgelegd aan [adviesbureau 1]. Op 9 oktober 2012 heeft [adviesbureau 1] in alle zaken een advies uitgebracht. In dit advies is onder meer gesteld dat er onvoldoende causaal verband is tussen de door eisers gestelde schade en de inwerkingtreding van het bestemmingsplan omdat de gronden van eisers al in 2005 door het waterschap Vallei & Eem (het waterschap) zijn aangewezen als tijdelijke waterberging, met de daarmee gepaard gaande gebruiksbeperkingen. [adviesbureau 1] adviseert de verzoeken af te wijzen. Verweerder heeft vervolgens dienovereenkomstig beslist.
Naar aanleiding van de door eisers tegen de besluiten van 18 december 2012 gemaakte bezwaren heeft de adviescommissie bezwaarschriften verweerder op 19 april 2013 geadviseerd om de bezwaren gegrond te verklaren en nader te onderzoeken of het bestemmingsplan heeft geleid tot schade die niet anderszins (op basis van een vergoedingsregeling van het waterschap) is verzekerd. In het advies van 19 april 2013 is toegelicht dat artikel 7.16 van de Waterwet in het onderhavige geval niet van toepassing is, zodat eisers in beginsel wel in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in planschade op grond van artikel 6.1 van de Wro.
Op 31 januari 2014 heeft [adviesbureau 1] op verzoek van verweerder in alle zaken een nader advies uitgebracht. In dit advies is gesteld dat de toegekende dubbelbestemming, ondanks hetgeen in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 februari 2013 (ECLI:NL:2013:BZ2515, Hardenberg) is overwogen, niet leidt tot een waardevermindering omdat de gronden reeds feitelijk in dezelfde frequentie onderliepen en de dubbelbestemming er niet toe zal leiden dat de inundatiekansen feitelijk toenemen. In het advies is verder gesteld dat zelfs als er sprake zou zijn van planologisch nadeel, dit op basis van het normaal maatschappelijk risico voor rekening van eisers zou moeten komen. De toegekende dubbelbestemming lag gelet op de ligging van de gronden in de lijn der verwachtingen. Voor zover, ondanks het normaal maatschappelijk risico dat in mindering moet worden gebracht, nog sprake zou zijn van schade, is dit, aldus het advies, anderszins verzekerd, namelijk op basis van de vergoedingsregeling van het waterschap.
In de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren onder verwijzing naar de nadere adviezen van [adviesbureau 1] van 31 januari 2014 ongegrond verklaard.
Kunnen eisers, gelet op artikel 7.16 van de Waterwet, voor een tegemoetkoming in planschade in aanmerking komen?
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of artikel 7.16 van de Waterwet van toepassing is en zo ja, of dit betekent dat eisers niet voor een tegemoetkoming in planschade op grond van afdeling 6.1 van de Wro in aanmerking kunnen komen.
In het advies van de StAB van 5 oktober 2015 is gesteld dat artikel 2.34 van de Invoeringswet Waterwet (de Invoeringswet) niet aan de orde is omdat de peildatum voor het door eisers ingediende verzoek om tegemoetkoming in planschade 25 februari 2010 is. Op die datum was de Waterwet al in werking getreden. Er is, aldus het advies van de StAB, dus geen reden om artikel 7.16 van de Waterwet op grond van de Invoeringswet buiten toepassing te verklaren.
De Waterwet is op 22 december 2009 in werking getreden.
Op grond van artikel 2.34, eerste lid, van de Invoeringswet zijn de artikelen 7.14 tot en met 7.17 van de Waterwet niet van toepassing indien de schade is veroorzaakt door een uitoefening van een taak of bevoegdheid die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van die artikelen.
Op grond van artikel 7.16 van de Waterwet blijft afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening buiten toepassing, voor zover een belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14, eerste lid.
Op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Eisers stellen dat zij schade leiden door de nieuwe dubbelbestemming in het bestemmingsplan dat op 25 februari 2010 in werking is getreden. Dat het opnemen van de dubbelbestemming in het bestemmingsplan verband houdt met de eerdere aanwijzing door het waterschap van de gronden als waterbergingsgebied, betekent niet dat de door eisers gestelde schade niet (mede) het gevolg is van de dubbelbestemming in het bestemmingsplan. Daarbij is van belang dat eisers stellen dat zij als gevolg van de dubbelbestemming meer nadeel ondervinden dan als gevolg van de enkele aanwijzing als waterbergingsgebied door het waterschap. Verder is van belang dat eerst het bestemmingsplan het mogelijk maakt dat het gebied daadwerkelijk als waterbergingsgebied wordt gebruikt.
12. Aangezien het schadeveroorzakende feit waarvoor eisers hun verzoek tot schadevergoeding hebben ingediend zich eerst na de inwerkingtreding van de Waterwet heeft voorgedaan, is artikel 2.34 van de Invoeringswet niet van toepassing. Dit betekent dat de rechtbank, net als de StAB, van oordeel is dat artikel 7.16 van de Waterwet wél van toepassing is en dat artikel 6.1 van de Wro buiten toepassing blijft voor zover eisers een beroep kunnen doen op, kort gezegd, een schaderegeling op grond van de Waterwet.
12. Eisers stellen dat uit uitspraken van de ABRvS volgt dat er, naast de mogelijkheid van schadevergoeding door het waterschap, sprake kan zijn van schadevergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wro. Zij wijzen in dit verband op de uitspraken van 2 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1177), 25 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:530) en 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1582), 12. Dit betoog slaagt. De rechtbank is van oordeel dat zowel uit de tekst van artikel 7.16 van de Waterwet als uit de door eisers genoemde rechtspraak van de ABRvS volgt dat vergoeding van planschade slechts is uitgesloten
voor zoverhet waterschap gehouden is de betreffende schade te vergoeden. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in zijn betoog dat de door eisers gestelde schade, indien daarvan sprake is, volledig anderszins is verzekerd.
Het oude en het nieuwe planologische regime
15. Op grond van het bestemmingsplan hebben de gronden van eisers, net als onder het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’ (het oude bestemmingsplan), de bestemmingen ‘Agrarisch gebied’, ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ of ‘Agrarisch gebied met landschap- en natuurwaarden’. Deze gronden zijn onder andere bestemd voor agrarische bedrijvigheid. Intensieve veehouderij is uitsluitend toegestaan binnen een bouwvlak met deze aanduiding. Op de bouwpercelen mogen de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen worden gebouwd. Buiten het bouwperceel mogen bouwwerken geen gebouw zijnde worden gebouwd.
15. In het bestemmingsplan is, anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan, aan een gedeelte van de gronden de dubbelbestemming ‘Tijdelijke waterberging’ toegekend. Deze gronden zijn mede bestemd voor de tijdelijke berging van water tijdens en na perioden van overvloedige neerslag en voorzieningen ten behoeve van de instandhouding van het waterbergend vermogen van de gronden. Op en in deze gronden mogen in beginsel uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming ‘Tijdelijke waterberging’ worden gebouwd. De bouwpercelen zijn, aldus het advies van de StAB, niet als waterbergingsgebied aangewezen.
Planologische vergelijking en al dan niet voor vergoeding in aanmerking komende schade
17. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon, onderscheidenlijk kan, worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat schade als gevolg van het feitelijk onder water zetten van de als waterbergingsgebied aangewezen gronden niet voor vergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wro in aanmerking komt omdat het waterschap deze schade op grond van artikel 7.14 van de Waterwet dient te vergoeden.
17. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de schade als gevolg van de mogelijke inrichting van het aangewezen gebied als waterbergingsgebied niet voor vergoeding op grond van de Wro in aanmerking komt omdat, zoals ook de StAB in haar advies stelt, ook deze schade door het waterschap moet worden vergoed. De rechtbank is overigens met eisers van oordeel dat de StAB niet kan worden gevolgd in haar stelling dat het een planologisch voordeel is dat eisers onder het nieuwe planologische regime bouwwerken kunnen oprichten om hun bouwpercelen te vrijwaren van wateroverlast. Eisers hebben er terecht op gewezen dat het aanbrengen van dergelijke voorzieningen geld kost en ten koste kan gaan van het gebruik van de gronden waarop deze voorzieningen worden opgericht. Eventuele schade op dit punt volgt echter het spoor van de Waterwet
17. Eisers stellen dat bij de planologische vergelijking ten onrechte niet in aanmerking is genomen dat op de gronden die zijn aangewezen als waterbergingsgebied de mogelijkheid is komen te vervallen om veldschuren en schuilgelegenheden op te richten.
17. Dit betoog slaagt niet. In het rapport van de StAB is terecht gesteld dat de bouwmogelijkheden op grond van het oude bestemmingsplan niet konden worden benut vanwege de verbodsbepaling in artikel 4.5 in samenhang met artikel 6.5 van de Keur Waterschap Vallei & Eem 2009. Realisering van deze planologische mogelijkheden was om die reden met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten.
22. Over de aangewezen landbouwgronden stellen eisers dat ook de dubbelbestemming ‘Tijdelijke waterberging’ als zodanig tot schade leidt. Eerst het bestemmingsplan maakt mogelijk dat het gebied daadwerkelijk als waterbergingsgebied wordt ingezet. Een redelijk denkend en handelend koper zal, zoals ook in de uitspraak Hardenberg is overwogen, in verband met de hinder bij inundatie, deze gronden lager waarderen dan gronden zonder deze bestemming.
23. Eisers betogen verder dat verweerder bij de planologische vergelijking niet in aanmerking heeft genomen dat ook de waarde van de bouwpercelen nadelig wordt beïnvloed door de aanwijzing van de aangrenzende, bijbehorende landbouwgronden als waterbergingsgebied. Een potentiële koper zal een bedrijfskavel direct naast agrarische gronden waarvoor geen waterbergingsfunctie is toegestaan positiever waarderen dan een bedrijfskavel naast gronden waar die functie wel is toegestaan. Dit geldt te meer omdat de bouwpercelen lager zijn gelegen dan aangrenzende percelen die wel als waterbergingsgebied zijn aangewezen. Het water uit de bergingsgebieden zal hierdoor ook naar de bouwpercelen trekken, hetgeen noopt tot het treffen van extra voorzieningen. Eisers wijzen in dit verband ook naar de second opinion van [adviesbureau 2] van 26 juni 2015. Zij stellen dat bij agrarische bedrijven, zoals hier aan de orde, een onlosmakelijke samenhang bestaat tussen het bouwperceel en de aangrenzende cultuurgrond.
24.
Eisers hebben er in dit verband op gewezen dat [adviesbureau 1] en de StAB geenszins inzichtelijk hebben gemaakt op basis van welke gegevens zij tot de conclusie komen dat de als waterbergingsgebied aangewezen gronden in de oude situatie ook al regelmatig onderliepen. Afbeelding 2 (natuurlijke inundatiefrequentie) in het advies van de StAB van 5 oktober 2015 geeft, in tegenstelling tot hetgeen het advies suggereert, geen beeld van de historische situatie maar enkel een verwachting voor de toekomst. Volgens eisers is er maar één jaar genoemd waarin de percelen zijn ondergelopen, namelijk 1998. Verder stelt [adviesbureau 1] volgens eisers ten onrechte dat de inundatiekansen als gevolg van de aanwijzing van het gebied als waterbergingsgebied niet zullen toenemen. De hoogte van het water in het gebied wordt gestuurd door sluizen. Het is duidelijk dat de aanwijzing van dit gebied als waterbergingsgebied juist is geschied om andere gebieden, zoals woonwijken in Amersfoort en Leusden, te vrijwaren van wateroverlast.
25.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat zowel in de adviezen van [adviesbureau 1] als in het advies van de StAB onvoldoende is gemotiveerd waarom de planologische aanwijzing van de landbouwgronden als waterbergingsgebied als zodanig niet leidt tot schade. Zij overweegt in dit verband dat inundatie van het waterbergingsgebied zal leiden tot hinder voor de agrarische bedrijfsvoering. Dergelijke hinder zal, zoals de ABRvS in de uitspraak Hardenberg heeft overwogen, er toe leiden dat een redelijk denkend koper de gronden lager waardeert. In de adviezen is ook onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van indirecte planschade voor de bouwpercelen. De rechtbank overweegt daartoe dat eisers terecht stellen dat de mogelijke indirecte planschade voor de bouwpercelen en de bebouwing daarop in beginsel niet voor vergoeding op grond van de Waterwet in aanmerking komt, zodat vergoeding op grond van artikel 6.1 van de Wro niet om die reden is uitgesloten. Eisers stellen gemotiveerd dat sprake is van dergelijke indirecte schade.
De stelling van [adviesbureau 1] dat van deze directe en indirecte schade geen sprake is omdat de landbouwgronden reeds feitelijk in dezelfde frequentie onderliepen en de dubbelbestemming er niet toe zal leiden dat de kans op inundatie feitelijk toeneemt, is onvoldoende onderbouwd. De stelling is namelijk niet gebaseerd op een inzichtelijke vergelijking van de (kans op) inundatie van het gebied voor en na de aanwijzing en bestemming als waterbergingsgebied. Eisers stellen terecht dat bij deze vergelijking ook moet worden betrokken dat de aanwijzing het mogelijk maakt dat de waterbeheerder actief stuurt op de inundatie van dit gebied om een te hoge waterstand in andere gebieden te voorkomen. Uit de adviezen van [adviesbureau 1] blijkt niet dat deze omstandigheid in aanmerking is genomen of dat hierover informatie is ingewonnen bij de waterbeheerder.
De bestreden besluiten, die zijn gebaseerd op de adviezen van [adviesbureau 1], zijn gelet op het voorgaande niet gebaseerd op de nodige kennis omtrent de relevante feiten. Verweerder mag de kans op inundatie die al bestond voordat het gebied als waterbergingsgebied werd aangewezen bij de planologische vergelijking betrekken, maar moet wel inzichtelijk maken op welke gegevens een dergelijke vergelijking is gebaseerd. Bij de bestreden besluiten is dit onvoldoende gedaan.
Normaal maatschappelijk risico
26. In het advies van [adviesbureau 1] van 31 januari 2014, dat ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten, is gesteld dat de schadeveroorzakende gebeurtenis, de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op 25 februari 2010, geheel onder het normaal maatschappelijk risico valt omdat dit in de lijn der verwachtingen lag. In het advies is toegelicht dat met het bestemmingsplan uitvoering is gegeven aan de wens van het waterschap om de al in 2005 vastgestelde aanwijzing van deze gronden als waterbergingsgebied planologisch vast te leggen. Mede gelet op het uitvoerige voorbereidingstraject lag de toekenning van een dubbelbestemming ten behoeve van tijdelijk waterberging in de lijn der verwachtingen, aldus het advies.
27. Eisers betogen dat het normaal maatschappelijk risico in het geheel niet aan de orde is omdat er sprake is van een feitelijke fysieke aantasting van het eigendomsrecht. Zij wijzen in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3668). 28.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
29.De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het normaal maatschappelijk risico in het onderhavige geval in het geheel niet aan de orde is omdat zij in hun eigendom worden aangetast. Zij overweegt daartoe in de eerste plaats dat de landbouwgronden van eisers, doordat daarop een dubbelbestemming is komen te liggen, niet feitelijk worden aangetast. Voor zover wel van een feitelijke aantasting sprake is, komt deze schade, zoals onder 18 en 19 is overwogen, in aanmerking voor vergoeding door het waterschap op grond van de Waterwet. De schade waarvan de vergoeding in het kader van de nu voorliggende procedure mogelijk wel aan de orde is, betreft directe planschade (de waardevermindering van de agrarische gronden) en indirecte planschade (de waardevermindering van de bouwpercelen). Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder op de voet van dan wel analoog aan artikel 6.2, tweede lid, van de Wro van deze (mogelijke) schade in ieder geval 2% van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade voor rekening van eisers laten. Dit neemt echter niet weg dat aan artikel 6.2, eerste lid, van de Wro zelfstandige betekenis toekomt en verweerder naar aanleiding van elk verzoek om tegemoetkoming in planschade eerst moet onderzoeken of en zo ja, in hoeverre de door belanghebbende gestelde schade binnen het normale maatschappelijk risico valt. Op basis daarvan kan zich ook de situatie voordoen dat het normaal maatschappelijk risico hoger moet worden vastgesteld dan 2% van de waarde van de onroerende zaak. De rechtbank wijst in dit verband naar de tussenuitspraak van de ABRvS van 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6492). 30. Volgens deze tussenuitspraak wordt alleen die schade vergoed, die uitkomt boven de financiële nadelen die behoren tot het maatschappelijk risico dat elke burger behoort te dragen. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn van de verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologische beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.
31.
De vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.
32.
Eisers stellen dat de aanwijzing van het waterwingebied het gevolg is van nieuw overheidsbeleid dat eerst in 2005 tot stand is gekomen en dat dus niet in de lijn der verwachtingen lag. Dat de bestemmingsplanprocedure vervolgens een lange tijd in beslag heeft genomen, is niet aan eisers te wijten en betekent niet dat enkel op basis daarvan kan worden gesteld dat de aanwijzing in 2009 in de lijn der verwachtingen lag.
33.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede gelet op hetgeen eisers hieromtrent betogen, onvoldoende heeft gemotiveerd dat het normaal maatschappelijk risico op 100% kan worden gesteld. De rechtbank geeft verweerder daarbij ook in overweging dat een normaal maatschappelijk risico van 100% haar, gelet op de bestaande rechtspraak over inbreidingslocaties waarvoor een normaal maatschappelijk risico van 5% kan worden gehanteerd, hoog voorkomt.
34. De bestreden besluiten zijn, gelet op hetgeen onder 25 en 33 is overwogen, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Zij zijn daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
35. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, in samenhang met artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb deze gelegenheid te bieden. Zij overweegt daartoe dat de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten in beginsel herstelbaar zijn, hetzij door een nadere motivering, hetzij door het nemen van nieuwe besluiten op bezwaar, die vervolgens op de voet van artikel 6:19 van de Awb in deze procedure kunnen worden betrokken.
Verweerder zal daarbij in ieder geval moeten ingaan op hetgeen onder 25 en 33 van deze uitspraak is overwogen en hetgeen eisers hieromtrent hebben gesteld.
De rechtbank verzoekt verweerder om in zijn reactie op de tussenuitspraak ook in te gaan op het betoog van [eiser 3] , in de zaak UTR 14/4676, dat, anders dan in de adviezen van [adviesbureau 1] wordt verondersteld, ook de kuilvoerplaat op zijn gronden, die deel uitmaakt van het bouwperceel, is gelegen in het gebied met de dubbelbestemming ‘Tijdelijke Waterberging’.
36. De termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen bepaalt de rechtbank, mede gelet op het feit dat verweerder nader onderzoek zal moeten (laten) doen, op acht weken na verzending van deze uitspraak. Indien verweerder binnen twee weken na verzending van de uitspraak verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen of wanneer de termijn die voor het herstel is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
37. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op het beroep.