201310286/1/R6.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te België, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Barendrecht,
3. de vereniging Watersportvereniging De Dintel, gevestigd te Dinteloord,
4. de maatschap [appellant sub 4], gevestigd te De Heen, gemeente Steenbergen,
5. de vennootschap onder firma [appellant sub 5], gevestigd te Dinteloord, gemeente Steenbergen,
6. [appellant sub 6], wonend te Dinteloord, gemeente Steenbergen,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven Waterkant B.V., gevestigd te Dinteloord, gemeente Steenbergen, en de vennootschap onder firma Jachthaven de Schapenput, gevestigd te De Heen, gemeente Steenbergen,
8. [appellant sub 8], wonend te Papendrecht,
appellanten,
en
de minister van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 september 2013 heeft de minister het inpassingsplan "Waterberging Volkerak - Zoommeer" en het besluit tot wijziging van het peilbesluit "Volkerak - Zoommeer" vastgesteld.
Tegen het inpassingsplan dan wel beide besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2], Watersportvereniging De Dintel, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput en [appellant sub 8] beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 5] en Watersportvereniging De Dintel hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, Watersportvereniging De Dintel, vertegenwoordigd door mr. H.A. Gooskens, voormeld, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, werkzaam bij ZLTO, [appellant sub 6], Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput, vertegenwoordigd door [vennoot] van Jachthaven De Schapenhut, en [directeur], directeur bij Jachthaven Waterkant, [appellant sub 8], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en mr. J.A. Spee, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Coördinatieregeling
1. De bestreden besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van de artikelen 3.30 en 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). De besluiten zijn gelijktijdig bekendgemaakt.
Het project
2. Het inpassingsplan en het peilbesluit zien op het project "Berging op het Volkerak - Zoommeer". Het project maakt het mogelijk het Volkerak - Zoommeer in extreme situaties in te zetten als tijdelijke berging voor rivierwater afkomstig uit het benedenrivierengebied. Het project strekt ter uitvoering van de planologische kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB).
Ontvankelijkheid
3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit als het aan de orde zijnde.
4. [appellant sub 8] richt zich tegen het plan. Dat met het plan het landsbelang is gemoeid brengt anders dan [appellant sub 8] aanvoert niet mee dat iedereen tegen het plan beroep kan instellen. Alleen belanghebbenden kunnen beroep instellen tegen het plan. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks door het besluit wordt geraakt. [appellant sub 8] woont op een afstand van ten minste 20 km van het plangebied in Papendrecht en vanuit zijn woning heeft hij geen zicht op het plangebied. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die door het plan mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 8] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. De door [appellant sub 8] aangevoerde omstandigheden dat hij zakelijke belangen heeft langs de Beneden Merwede en dat hij direct aan het water woont zijn daarvoor onvoldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 8] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat hij daartegen op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellant sub 8] is niet-ontvankelijk.
5. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb worden de bestreden besluiten ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de minister.
[appellant sub 1] en anderen hebben geen zienswijze naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen de bestreden besluiten door een belanghebbende die over de bestreden besluiten niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is niet-ontvankelijk.
Inpassingsplan en peilbesluit
Toetsingskader inpassingsplan
6. Bij de vaststelling van een inpassingsplan heeft de minister beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de minister uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Wettelijk kader peilbesluit
7. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet is een beheerder verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.
Ingevolge het tweede lid worden in een peilbesluit waterstanden of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren vastgesteld, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
Formeel bezwaar
8. [appellant sub 2], Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 4] betogen dat hun zienswijzen ten onrechte niet op alle punten zijn beantwoord.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de minister de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Preventieve maatregelen en schade
9. Een aantal appellanten betoogt dat de minister bij de vaststelling van het plan en het peilbesluit preventieve maatregelen had moeten treffen of hen daarbij had moeten compenseren. Voorts betoogt een aantal appellanten dat de minister bij de vaststelling van het plan en het peilbesluit antwoord had moeten geven op de vraag of de schade die zij zullen lijden zal worden vergoed. Volgens hen dient schade als gevolg van rechtmatig overheidsoptreden die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft te worden vergoed.
9.1. Volgens de minister kan als gevolg van de inzet van de waterberging wateroverlast optreden in gebieden die binnen de primaire waterkeringen van het Volkerak - Zoommeer, maar buiten de secundaire keringen van de Brabantse rivieren liggen, waaronder de gronden waarop de beroepen van de appellanten betrekking hebben. Deze wateroverlast kan ontstaan als de inzet van de waterberging samenvalt met hoge waterafvoeren op de Brabantse rivieren als gevolg van extreme regenval. De rivieren in de stroomgebieden "de Mark en de Vliet" en "de Zoom" kunnen dan tijdelijk niet afwateren op het Volkerak - Zoommeer waardoor op lager gelegen locaties wateroverlast zou kunnen ontstaan. De minister heeft ervoor gekozen om in beginsel geen preventieve maatregelen te treffen in deze gebieden of daarvoor compensatie te bieden. Volgens de minister is er wel voor gekozen om in bepaalde gevallen tijdelijke voorzieningen te treffen indien de waterberging wordt ingezet om onevenredige schade of ernstige milieuschade te voorkomen. Verder bestaan volgens de minister voor vergoeding van eventuele schade aparte schadevergoedingsregelingen. De vraag of schade zal worden vergoed kan volgens de minister niet op voorhand worden beantwoord, omdat dat afhangt van de omstandigheden van het individuele geval.
9.2. Aan het Volkerak - Zoommeer is de bestemming "Waterstaat - Waterberging Volkerak - Zoommeer" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor 'Waterstaat - Waterberging - Volkerak-Zoommeer' aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor waterberging bij een verwachte overschrijding van het waterpeil van 2,6 m boven het Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP) op het Hollandsch Diep (Rak Noord), met de bijbehorende voorzieningen.
9.3. In het peilbesluit staat dat het Volkerak - Zoommeer ten behoeve van een gewenste waterstandverlaging op het benedenrivierengebied voor waterberging wordt ingezet indien de stormvloedkeringen alsmede de Haringvlietsluizen gesloten zijn en de maatgevende hoogwaterstand voor het Hollandsch Diep bij het meetpunt Rak-Noord wordt verwacht. Indien deze inzet plaatsvindt wordt toepassing gegeven aan de organisatorische maatregelen zoals vastgelegd in en voortvloeiend uit het Inzetprotocol op Hoofdlijnen Waterberging Volkerak - Zoommeer van 11 oktober 2011.
9.4. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge 7.15 van de Waterwet wordt voor de toepassing van artikel 7.14 onder schade mede verstaan schade in verband met wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen, gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen.
9.5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent het college van burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.6, tweede lid, van de Wro treedt Onze Minister voor de toepassing van de bij of krachtens deze afdeling gestelde regels in de plaats van het college van burgemeester en wethouders indien hij met toepassing van artikel 3.28, eerste lid, een inpassingsplan vaststelt.
9.6. Volgens artikel 2, eerste en vijfde lid, van de Beleidsregel schadevergoeding Ruimte voor de Rivier kent de minister op aanvraag van degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van een door de minister vastgesteld rijksinpassingsplan of als gevolg van wateroverlast of overstromingen, voor zover deze het gevolg zijn van de verlegging van een waterkering of van andere maatregelen gericht op het vergroten van de afvoer- of bergingscapaciteit van watersystemen ter uitvoering van de PKB een vergoeding, dan wel tegemoetkoming toe, overeenkomstig de materiële maatstaf van het wettelijk voorschrift dat voorziet in vergoeding van schade, of tegemoetkoming in de schade.
9.7. Het bureau DHV heeft in 2011 aan de hand van berekeningen en inundatiekaarten onderzocht wat de gevolgen zijn voor de wateroverlast in de buitendijkse gebieden van de Mark-Vlietboezem als gevolg van de inzet van de waterberging. Daarbij is het toekomstige scenario vanaf 2050 vergeleken met het huidige scenario. In het huidige scenario is uitgegaan van een afvoersituatie die zich met een kans van één op de 100 per jaar zou kunnen voordoen en een maximaal waterpeil van 0,5 m boven NAP op het Volkerak - Zoommeer. Voor het toekomstige scenario is uitgegaan van een situatie van hoge waterafvoer gecombineerd met de inzet van de waterberging die zich met een kans van één op de 2.000 per jaar zou kunnen voordoen. Daarbij is uitgegaan van een maximaal waterpeil van
2,85 m boven NAP op het Volkerak - Zoommeer vanaf 2050.
9.8. Op 28 mei 2013 heeft het bureau Royal HaskoningDHV naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen een nadere memo uitgebracht over de gevolgen voor de wateroverlast. In de nadere memo is uitgelegd wat de uitgangspunten voor de inundatiekaarten uit 2011 zijn geweest en hoe de resultaten van het onderzoek moeten worden geïnterpreteerd. Volgens de nadere memo is voor het toekomstige scenario uitgegaan van wat in het ergste geval zou kunnen gebeuren en is daarom uitgegaan van zeer conservatieve uitgangspunten. Zo is ervan uitgegaan dat de afvoerpiek van een extreme neerslagsituatie zich geheel voordoet na de vulling van het Volkerak - Zoommeer als waterberging, terwijl de verwachting is dat de afvoerpiek zich voordoet voordat de waterberging wordt ingezet. Ook is de kans dat het waterpeil op het Volkerak - Zoommeer 2,85 m boven NAP bedraagt in werkelijkheid kleiner dan één op de 2.000 per jaar. In de nadere memo is verder onderzocht wat de wateroverlast op de korte termijn, vanaf 2015, en de lange termijn, vanaf 2050, zal zijn aan de hand van een meer realistisch scenario. Daarbij is ervan uitgegaan dat de afvoerpiek samenvalt met de start van de inzet van het Volkerak - Zoommeer als waterberging. Volgens de nadere memo bestaat thans een kans van één op de 100 per jaar dat de waterstand ter plaatse van het sluizencomplex Dintelsas bij Dinteloord 0,61 m boven NAP bedraagt. Bij de sluizencomplexen Beneden- en Bovensas bestaat thans een kans van één op de 100 per jaar dat de waterstand 0,52 onderscheidenlijk 0,72 m boven NAP bedraagt. Vanaf 2015 bestaat volgens de nadere memo een kans van één op de 2.400 per jaar dat de waterstand ter plaatse van Dintelsas bij Dinteloord 0,75 m boven NAP bedraagt. Bij de sluizencomplexen Beneden- en Bovensas bestaat vanaf 2015 een kans van één op de 2.400 per jaar dat de waterstand 0,74 m onderscheidenlijk 0,76 m boven NAP bedraagt. Vanaf 2050 bestaat een kans van één op de 2.000 per jaar dat de waterstand ter plaatse van Dintelsas 1,34 m boven NAP bedraagt. Bij de sluizencomplexen Beneden- en Bovensas bestaat vanaf 2015 een kans van één op de 2.000 per jaar dat de waterstand 1,23 onderscheidenlijk 1,29 m boven NAP bedraagt.
9.9. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat schade als gevolg van een rechtmatige uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft dient te worden vergoed. De kwestie die evenwel ter beoordeling voorligt is of de minister reeds bij het inpassingsplan en het peilbesluit preventieve maatregelen had moeten treffen dan wel daarvoor compensatie had moeten bieden en antwoord had moeten geven op de vraag of schade die appellanten mogelijk zullen lijden zal worden vergoed. De Afdeling acht het uitgangspunt van de minister om in gebieden die buiten de secundaire keringen van de Brabantse rivieren liggen geen preventieve maatregelen te treffen of daarvoor compensatie te bieden niet onredelijk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is betwist dat de kans op wateroverlast in deze gebieden zowel op de korte als de lange termijn zeer gering is. Voorts is niet betwist dat de waterstanden die zich op de korte termijn met een kans van één op de 2.400 per jaar ter plaatse van de gronden waarop de beroepen van de appellanten betrekking hebben kunnen voordoen hoogstens ongeveer 0,2 m hoger zullen zijn dan de waterstanden die zich in de huidige situatie met een kans van één op de 100 per jaar kunnen voordoen. Verder is van belang dat voor de gebieden die buiten de secundaire keringen van de Brabantse rivieren liggen geen wettelijke norm geldt voor de bescherming tegen overstroming door hoogwater op deze rivieren. Voorts zullen volgens het inzetprotocol onder meer de recreatievaart, watersportverenigingen en bewoners via de bestaande kanalen, waaronder de gemeenten, ongeveer 48 tot 24 uur van tevoren worden gewaarschuwd, zodat zij al het mogelijke kunnen doen om schade te voorkomen dan wel te beperken. Bovendien heeft de minister te kennen gegeven dat de mogelijke inzet als waterberging via een persbericht in de landelijke media zal worden bekendgemaakt. Hoe precies zal worden gewaarschuwd betreft een kwestie van uitvoering. Het is vervolgens aan de appellanten om te bezien op welke wijze zij noodmaatregelen zullen treffen. Gelet op deze omstandigheden acht de Afdeling het in beginsel ook niet onredelijk dat de minister heeft volstaan met een verwijzing naar de schadevergoedingsregelingen. Schade als gevolg van de planologische aanwijzing van het bergingsgebied in het inpassingsplan, zoals waardevermindering van gronden, kan op grond van artikel 6.1, gelezen in samenhang met artikel 6.6 van de Wro voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast kan schade als gevolg van de inzet van de waterberging op grond van artikel 7.14, eerste lid, en artikel 7.15 van de Waterwet in aanmerking komen voor vergoeding. Voor beide vormen van schade kan een verzoek om vergoeding worden ingediend bij de minister.
9.10. De Afdeling zal beoordelen of de minister in de situaties van [appellant sub 2], Watersportvereniging De Dintel, [appellant sub 4] en [appellant sub 6] aanleiding had moeten zien om van zijn uitgangspunt ten aanzien van preventieve maatregelen af te wijken en nu al antwoord had moeten geven op de vraag of schade die zij mogelijk zullen lijden zal worden vergoed.
[appellant sub 2] en Watersportvereniging De Dintel
10. Watersportvereniging De Dintel exploiteert een haven in Dintelsas. De steigers in de haven liggen op een hoogte van 0,6 m boven NAP.
[appellant sub 2] heeft een ligplaats in deze haven. Zij vrezen voor ernstige schade indien de waterberging wordt ingezet. Volgens hen bestaat het risico daarop al vanaf 2016. Volgens hen kan met het inzetprotocol schade aan de boten niet worden voorkomen, ook al worden de lijnen van de boten losser gemaakt. Ook is het volgens hen niet reëel om in korte tijd de lijnen van ongeveer 300 boten losser te maken. Daarbij wijst [appellant sub 2] erop dat het bestuur van Watersportvereniging De Dintel uit vrijwilligers bestaat die niet continu aanwezig kunnen zijn. Indien drijvende steigers worden aangelegd zal volgens hen geen schade aan de boten ontstaan. Volgens Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] is de minister niet consistent bij de hantering van het uitgangspunt om geen preventieve maatregelen te treffen in gebieden buiten de secundaire keringen of deze te compenseren. [appellant sub 2] en Watersportvereniging De Dintel stellen dat bij een andere watersportvereniging drijvende steigers wel op kosten van de minister zijn aangelegd. Ook wijzen zij erop dat volgens het waterbergingsplan in de haven van Dinteloord wel maatregelen worden getroffen.
10.1. De Afdeling is van oordeel dat de minister in de situatie van Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om af te wijken van zijn uitgangspunt ten aanzien van preventieve maatregelen. Voorts heeft de minister in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar de schadevergoedingsregelingen. Ook als Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] schade aan de boten niet kunnen voorkomen indien de waterberging wordt ingezet, neemt dit niet weg dat de kans op schade zowel op de korte als de lange termijn zeer gering is. De Afdeling neemt daarbij ook in aanmerking dat Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] niet hebben betwist dat ter plaatse geen veiligheids-, volksgezondheids- of milieurisico’s zijn te verwachten als gevolg van de inzet als waterberging. Voor zover Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] aanvoeren dat bij een andere watersportvereniging te Scharendijke aan het Grevelingenmeer drijvende steigers wel op kosten van de minister zijn aangelegd, wordt overwogen dat zij dat niet aannemelijk hebben gemaakt. Uit de door hen overgelegde stukken blijkt alleen voor welk bedrag deze watersportvereniging drijvende steigers heeft laten aanleggen, niet dat deze op kosten van de minister zijn aangelegd. Evenmin is enige overeenkomst met de onderhavige situatie van waterberging aannemelijk gemaakt. Voor zover zij erop wijzen dat in de haven van Dinteloord wel maatregelen worden getroffen, overweegt de Afdeling dat volgens het waterbergingsplan bij deze haven alleen tijdelijke voorzieningen zullen worden getroffen indien de waterberging wordt ingezet. Evenmin als bij Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] worden bij de haven van Dinteloord structurele maatregelen tegen wateroverlast getroffen.
11. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van Watersportvereniging De Dintel en [appellant sub 2] ongegrond.
[appellant sub 4]
12. [appellant sub 4] vreest dat haar perceel aan de [locatie sub 4] te De Heen (hierna: het perceel) onder water komt te staan indien het Volkerak - Zoommeer als waterberging wordt ingezet. Zij vreest voor ernstige schade als gevolg daarvan. Volgens maatschap Oostvogels bestaat de kans dat brak water op haar perceel komt te staan en vervuilende stoffen achterblijven als gevolg van de inzet als waterberging. Ook vreest zij voor een waardevermindering van haar perceel. Volgens [appellant sub 4] had de minister daarom in plaats van het perceel de gronden aan de overzijde van het Schelde-Rijnkanaal als waterberging moeten aanwijzen, omdat die gronden niet voor agrarische doeleinden worden gebruikt. Ook had volgens haar de minister ervoor zorg moeten dragen dat in de duikers op haar perceel terugslagkleppen worden aangebracht, zodat brak water niet onnodig lang op haar perceel blijft staan.
12.1. Aan het perceel is de bestemming "Waterstaat - Waterberging Volkerak - Zoommeer" toegekend. Het perceel ligt aan het Schelde-Rijnkanaal.
12.2. De Afdeling is van oordeel dat minister in de situatie van [appellant sub 4] in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om af te wijken van zijn uitgangspunt ten aanzien van preventieve maatregelen. Voorts heeft de minister in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar de schadevergoedingsregelingen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter zitting is vastgesteld dat het perceel op een hoogte van 2,5 tot 4 m boven NAP ligt en grotendeels wordt omringd door gronden die hoger liggen dan 3 m boven NAP. Niet in geschil is dat rekening moet worden gehouden met een maximale waterstand van 2,3 m boven NAP op het Volkerak - Zoommeer vanaf 2015 en een maximale waterstand van 2,85 m boven NAP vanaf 2050. Voorts is niet in geschil dat de kans dat het waterpeil op het Volkerak - Zoommeer 2,85 m boven NAP bedraagt in werkelijkheid kleiner is dan één op de 2.000 per jaar. Dit betekent dat [appellant sub 4] pas vanaf 2050 rekening behoeft te houden met een zeer kleine kans dat een beperkt gedeelte van het perceel onder water komt te staan. Wat betreft het alternatief dat [appellant sub 4] heeft aangevoerd, wordt overwogen dat de minister bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de minister beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. [appellant sub 4] behoeft pas vanaf 2050 rekening te houden met een zeer kleine kans dat een beperkt gedeelte van het perceel onder water komt te staan. Voorts heeft de minister te kennen gegeven dat de gronden aan de overzijde van het Schelde-Rijnkanaal niet als waterberging kunnen worden gebruikt, omdat deze gronden in het kader van het project Rammegors binnendijks komen te liggen. Gelet hierop heeft de minister in redelijkheid kunnen weigeren om in plaats van het perceel de gronden aan de overzijde als waterberging aan te wijzen.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
[appellant sub 6]
14. [appellant sub 6] vreest voor ernstige wateroverlast in haar woning indien het Volkerak - Zoommeer als waterberging wordt ingezet. Ook vreest zij voor een waardedaling van haar woning. [appellant sub 6] wijst er daarbij op dat zij is nagegaan wat het risico op wateroverlast ter plaatse was toen zij haar woning in 2008 kocht. Volgens haar bleek daaruit dat ter plaatse van haar woning geen risico op wateroverlast bestond. Verder voert [appellant sub 6] aan dat evenals in de haven van Dinteloord bij haar woning tijdelijke voorzieningen zouden moeten worden getroffen indien de waterberging wordt ingezet.
14.1. De woning van [appellant sub 6] staat op het perceel [locatie sub 6] langs de Steenbergse Vliet tussen De Heen en de afslag van deze rivier naar Steenbergen. Dit gedeelte van de Steenbergse Vliet ligt tussen de sluizencomplexen Beneden- en Bovensas. Het erf ligt op een hoogte van 1,35 tot 1,5 m boven NAP.
14.2. De Afdeling is van oordeel dat minister in de situatie van [appellant sub 6] in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om af te wijken van zijn uitgangspunt ten aanzien van preventieve maatregelen. Voorts heeft de minister in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar de schadevergoedingsregelingen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet geschil is dat in het meer realistische scenario vanaf 2015 een kans van één op de 2.400 per jaar bestaat dat de maximale waterstand ter plaatse van Benedensas 0,73 m boven NAP en ter plaatse van Bovensas 0,76 m boven NAP bedraagt. Vanaf 2050 bestaat in het meer realistische scenario een kans van één op de 2.000 per jaar dat de maximale waterstand ter plaatse van Benedensas 1,23 m boven NAP en ter plaatse van Bovensas 1,29 m boven NAP bedraagt. Dit betekent dat [appellant sub 6] op de korte termijn niet voor wateroverlast behoeft te vrezen en ook op de lange termijn naar verwachting niet voor wateroverlast behoeft te vrezen. De Afdeling neemt ook in aanmerking dat [appellant sub 6] niet betwist dat ter plaatse geen veiligheids-, volksgezondsheids -, of omvangrijke milieurisico’s zijn te verwachten als gevolg van de inzet als waterberging. Voor zover [appellant sub 6] erop wijst dat in de haven van Dinteloord wel tijdelijke voorzieningen worden getroffen indien de waterberging wordt ingezet, overweegt de Afdeling dat de situatie van [appellant sub 6] niet vergelijkbaar is met de situatie bij de haven van Dinteloord. Volgens het waterbergingsplan kunnen bij die haven zeventien woningen, één café, en twee bedrijven wateroverlast ondervinden, terwijl [appellant sub 6] naar verwachting zowel op de korte als lange termijn niet voor wateroverlast behoeft te vrezen.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.
Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput
16. Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput betogen dat de minister bij de vaststelling van het inpassingsplan en het peilbesluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een inventarisatie van hun situatie die op 5 september 2013 is gemaakt. Volgens Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput worden zij nu al geconfronteerd met extra kosten als gevolg van de voorziene waterberging. Zij vernieuwen hun havens op dit moment en het gemeentebestuur en het waterschapsbestuur stellen vanwege de voorziene waterberging de eis dat drijvende steigers worden aangelegd. Ook wijzen zij erop dat in Tholen door de minister wel preventieve maatregelen worden getroffen.
16.1. De Afdeling is van oordeel dat minister in de situatie van Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput in redelijkheid geen aanleiding behoefde te zien om af te wijken van zijn uitgangspunt ten aanzien van preventieve maatregelen. Voorts heeft de minister in redelijkheid kunnen volstaan met een verwijzing naar de schadevergoedingsregelingen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de bestreden besluiten niet is bepaald dat alleen drijvende steigers kunnen worden aangelegd. De minister is er dus niet verantwoordelijk voor dat aan Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput bij het vernieuwen van hun havens de eis wordt gesteld dat drijvende steigers worden aangelegd. Voorts is niet betwist dat ter plaatse geen veiligheids-, volksgezondsheids -, of omvangrijke milieurisico’s zijn te verwachten als gevolg van de inzet als waterberging. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister bij de bij de vaststelling van het inpassingsplan en het peilbesluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de situatie van Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput. Voor zover zij erop wijzen dat in Tholen in buitendijkse gebieden wel preventieve maatregelen door de minister worden getroffen, wordt als volgt overwogen. In de plantoelichting staat dat de haven van Tholen een open verbinding heeft met het Volkerak-Zoommeer en dat het buitendijks gelegen woongebied "Waterfront Tholen" aan de haven ligt. Dit betekent volgens de plantoelichting dat als de waterberging wordt ingezet de waterstand in de haven met ruim 2 m zal kunnen stijgen. Dit heeft tot gevolg dat woningen, bedrijfsgebouwen, aanlegvoorzieningen in de haven, openbare ruimte en infrastructuur wateroverlast zullen ondervinden. De minister heeft ervoor gekozen deze wateroverlast te voorkomen door een dam met keersluis te bouwen. Zonder keermiddel zouden volgens de plantoelichting zeer ingrijpende gevolgen bij inzet van de waterberging kunnen optreden voor 41 van de in totaal 105 woningen en drie bedrijfsgebouwen. Er zou dan aanzienlijke wateroverlast kunnen ontstaan. In hetgeen Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hun situatie vergelijkbaar is met de situatie bij de haven van Tholen.
17. Gelet op het voorgaande is het beroep van Jachthaven Waterkant en Jachthaven De Schapenput ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
18. [appellant sub 5] vreest dat een onderhoudspad dat is voorzien op de dijk die zij gebruikt om haar schapen te laten grazen tot gevaar voor haar schapen leidt door honden en ziektes, omdat ook voetgangers van dit pad gebruik zullen maken. Verder zal volgens [appellant sub 5] de buitenkant van de dijk worden geasfalteerd waardoor haar schapen daar niet meer kunnen grazen. Voorts heeft het waterschap volgens [appellant sub 5] ten onrechte een gedoogplicht aan haar opgelegd en maken het waterschap en Rijkswaterstaat ten onrechte nog steeds gebruik van de dijk, terwijl de gedoogplicht in augustus 2013 is afgelopen.
18.1. Volgens de minister is het noodzakelijk om de dijk die in gebruik is bij [appellant sub 5] te versterken om de toekomstige maatgevende belasting veilig te kunnen keren. De bekleding van de dijk zal worden versterkt door de huidige bekleding van de dijk te ontdoen van overgroeiing en te vervangen door een sterkere bekleding. De dijk zal volgens de minister begroeibaar blijven voor kruidenrijke vegetatie. Voorts zal volgens de minister een onderhoudspad bestaande uit asfalt met een breedte van ongeveer 3 m op de dijk worden aangelegd. De minister stelt zich op het standpunt dat het voorziene onderhoudspad niet tot ernstige verstoringen van de schapen van [appellant sub 5] zal leiden.
18.2. Aan de dijk is de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterkering - Volkerak-Zoommeer" en de aanduiding "vrijwaringszone - dijk - 1" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterkering - Volkerak-Zoommeer" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de waterkering van het waterbergingsgebied Volkerak-Zoommeer zoals bedoeld in artikel 5, lid 5.1.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "vrijwaringszone - dijk - 1" aangewezen gronden - behalve voor de daar voorkomende bestemmingen - mede aangeduid voor bescherming, onderhoud en instandhouding van de primaire waterkeringen.
18.3. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure niet de gedoogplicht en de handelwijze van het waterschap en Rijkswaterstaat ter beoordeling staan, maar alleen de bestreden besluiten. De Afdeling is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 5] niet behoeft te vrezen voor ernstige verstoring van haar schapen als gevolg van het voorziene onderhoudspad. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister te kennen heeft gegeven dat de dijk in de huidige situatie al toegankelijk is voor onderhoud door het waterschap en dat hekken zullen worden geplaatst om te voorkomen dat voetgangers gebruik zullen maken van het onderhoudspad. Voor zover [appellant sub 5] vreest dat zij de dijk niet meer kan gebruiken om haar schapen te laten grazen, overweegt de Afdeling dat de minister te kennen gegeven dat de dijk, behoudens het asfaltpad, begroeibaar zal blijven voor kruidenrijke vegetatie, zodat [appellant sub 5] de dijk daar kan blijven gebruiken voor de begrazing van haar schapen.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.
Proceskostenveroordeling
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 8] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], de vereniging Watersportvereniging de Dintel, de maatschap [appellant sub 4], de vennootschap onder firma [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jachthaven Waterkant B.V. en de vennootschap onder firma Jachthaven de Schapenput ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Driel Kluit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
703.