RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker] , h.o.d.n. [zaak] , te [vestigingsplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. S. Wortel),
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Gangabisoensingh).
Bij besluit van 14 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] , alwaar [zaak] is gevestigd, gedurende 12 maanden geheel gesloten (laten sluiten).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. A. Boumanjal, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of de bezwaren van verzoeker tegen het besluit tot sluiting een redelijke kans van slagen hebben.
In het kader van zijn verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, heeft verweerder – onder meer – twee bestuurlijke rapportages van de Politie Oost-Nederland, Dienst Regionale Recherche van 22 april 2016 en 23 juni 2016 en een proces-verbaal van bevindingen van de gemeente Utrecht, afdeling Bijzondere Handhaving van 28 juni 2016 overgelegd. Verweerder heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van de inhoud hiervan. Bij beslissing van 3 augustus 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming van de bestuurlijke rapportages is gerechtvaardigd. Over het proces-verbaal van bevindingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de beperkte kennisneming is gerechtvaardigd voor zover het de daarin op pagina 2 onder het kopje ‘Inval Politie 4 april 2016’ opgenomen passage uit de bestuurlijke rapportage van de politie van 23 juni 2016 betreft. De beperkte kennisneming van de overige in het rapport van de gemeente vermelde gegevens is niet gerechtvaardigd. Naar aanleiding van deze beslissing van de rechtbank heeft verweerder het proces-verbaal van bevindingen met uitzondering van de hiervoor genoemde passage aan verzoeker ter beschikking gesteld. Verzoeker heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Verweerder heeft aan het primaire besluit de bestuurlijke rapportages van de politie Oost-Nederland en het proces-verbaal van bevindingen van de afdeling Bijzondere Handhaving ten grondslag gelegd. In de rapportages van de politie wordt een beeld geschetst van illegale gokactiviteiten die al langere tijd (moeten) hebben plaatsgevonden in het pand, aldus verweerder. Uit een door de politie uitgevoerd strafrechtelijk onderzoek blijkt dat er in Nederland een netwerk was opgebouwd dat zich bezig hield met illegaal gokken, waarbij grote winsten werden gemaakt. De organisatie plaatste computers in een winkel of andere lokaliteit zonder dat op die computers informatie was te achterhalen. De organisatie had hiervoor eigen monteurs. Uit het onderzoek bleek dat de organisatoren voornemens waren om te gaan werken met een nieuw systeem dat werkt met pasjes die klanten bij zich hebben. Verzoeker had een dergelijk systeem al. Uit het onderzoek blijkt verder dat de organisatoren/hoofdverdachten iedere maand een rondje maken door Nederland om de winst in de gokpanden op te halen. Ten aanzien van de locatie aan de [adres] is gebleken dat verzoeker contact heeft opgenomen met de hoofdverdachten als er storingen waren in het systeem. Er werd dan een technische man ingezet om de storingen op te lossen. Uit tapgesprekken blijkt ook dat de hoofdverdachten maandelijks met verzoeker afrekenen. In het proces-verbaal van bevindingen van de afdeling Bijzondere Handhaving staat vermeld dat naar aanleiding van een anonieme tip dat er vanuit [zaak] illegale gokactiviteiten op voetbalwedstrijden zouden plaatsvinden, een onderzoek is ingesteld. Naar aanleiding van diverse observaties komt het beeld naar voren dat het aannemelijk is dat [zaak] illegaal gokken op sportwedstrijden mogelijk maakt en dat dit gebeurt in een af te sluiten ruimte waar drie computers staan die voor dit doel gebruikt worden. Er is meerdere malen geconstateerd dat er personen de ruimte binnen gingen en kort daarna de ruimte weer verlieten. De inspecteur merkt, op grond van kennis en ervaring, op dat de in beslag genomen spullen zoals een geincrypte Linux base computer voorzien van een inlogcode en NFC verificatie gebruikt worden bij illegale gokactiviteiten.
Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat ten onrechte de bestuurlijke rapportages niet aan hem bekend zijn gemaakt, hetgeen in strijd is met het fair-play-beginsel in de zin van artikel 2:4 van de Awb. De voorzieningenrechter verwijst naar de beslissing die de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb op 3 augustus 2016 heeft genomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval de artikelen 7 en 19 van de Wet politiegegevens (Wpg) aan verstrekking van de bestuurlijke rapportages van de politie in de weg staan, voor zover daarin politiegegevens staan als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg, die herleidbaar zijn tot personen. Ten aanzien van de overige gegevens in deze rapportages, niet zijnde politiegegevens, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht om geheimhouding heeft verzocht in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Hetzelfde geldt voor het kopje ‘Inval politie 4 april 2016’ in het proces-verbaal van bevindingen van de afdeling Bijzondere Handhaving. Met betrekking tot de overige in het proces-verbaal van bevindingen vermelde gegevens heeft de rechtbank geoordeeld dat niet in te zien valt waarom deze gegevens niet aan verzoeker bekend zijn gemaakt, nu deze als zodanig zijn vermeld in het primaire besluit en dus bij verzoeker bekend zijn. De rechtbank heeft verder overwogen dat de toepassing van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed dat het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt beperkt en dat geen sprake is van strijd met artikel 2:4 van de Awb. De voorzieningenrechter sluit zich hierbij aan en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de hare.
5. Op grond van de drie hiervoor genoemde rapportages heeft verweerder geconcludeerd dat verzoeker toestaat dan wel faciliteert dat in het pand aan de [adres] illegale gokactiviteiten plaatsvinden. Hierdoor ontstaat een ernstig gevaar voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid, zodat verweerder gebruik maakt van zijn bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 2:46 van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (APV), om het pand te sluiten.
6. Artikel 2:46, eerste lid, van de APV bepaalt dat de burgemeester een voor het publiek openstaand gebouw of een bij dat gebouw behorend erf als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, of voor het publiek openstaande gebouwen en/of de daarbij behorende erven in bepaald gebied, in het belang van de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid of als er naar zijn oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden, voor een bepaalde duur geheel of gedeeltelijk kan sluiten.
7. Deze bevoegdheid is verder uitgewerkt in de ‘Aangepaste beleidsregel sluiting van voor het publiek openstaande gebouwen’ van 18 februari 2015. Hierin staat beschreven dat het doel van de sluitingsbevoegdheid is het herstel van de openbare orde, de veiligheid of zedelijkheid door het weren en terugdringen van criminaliteit in en vanuit voor publiek openstaande gebouwen (...). In de beleidsregel wordt een aantal criminele activiteiten genoemd, waaronder illegale gokactiviteiten, die in ieder geval worden aangemerkt als aantasting van openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid.
8. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 174 van de Gemeentewet niet bevoegd is om direct tot sluiting van een pand over te gaan. Op grond van dit artikel is verweerder slechts bevoegd bevelen te geven. Verweerder heeft gehandeld in strijd met het legaliteitsbeginsel. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat niet artikel 174 van de Gemeentewet aan de sluiting ten grondslag is gelegd, maar artikel 2:46 van de APV. Dit blijkt ook duidelijk uit het primaire besluit.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het besluit duidelijk volgt dat verweerder zijn bevoegdheid tot sluiting van het pand heeft ontleend aan artikel 2:46 van de APV. De verwijzing naar artikel 174 van de Gemeentewet betreft enkel de gebouwen en erven waarover de bevoegdheid zich uitstrekt. Verzoekers betoog berust dan ook op een onjuiste lezing van het besluit en kan om die reden niet slagen.
10. In zijn algemeenheid komt aan de burgemeester de bevoegdheid toe op grond van artikel 2:46 van de APV om een sluiting zoals hier aan de orde te bevelen. De gemeenteraad kan immers in de APV de burgemeester bevoegdheden toekennen die hij, de gemeenteraad, nodig acht in het belang van de huishouding van de gemeente, zolang dat, kort gezegd, niet in strijd komt met hogere regelgeving. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat van dit laatste in het voorliggende geval sprake is. Dit betekent dat de vraag beantwoord moet worden of verweerder in dit geval ook van deze bevoegdheid gebruik mocht maken.
11. Verzoeker voert aan dat dit niet het geval is. Geenszins is vast komen te staan dat de illegale activiteiten hebben plaatsgevonden en evenmin dat ze langere tijd zouden hebben plaatsgevonden. In de rapportages staat enkel dat dit wordt vermoed en slechts een vermoeden is onvoldoende om een gevaar voor de openbare orde aan te nemen.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het primaire besluit enkele malen een formulering heeft gekozen die zouden kunnen duiden op een vermoeden, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het besluit tevens voldoende dat verweerder op grond van de rapportages de overtuiging heeft gekregen dat in het pand van verzoeker illegale gokactiviteiten hebben plaatsgevonden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer de uitspraak van 17 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7701), mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte rapportage. De voorzieningenrechter overweegt dat in de bestuurlijke rapportages duidelijk is vastgelegd dat verzoeker is opgedoken in een grootschalig politieonderzoek naar een criminele organisatie die zich onder meer bezighoudt met het organiseren van illegale kansspelen. In de rapportages is op voldoende wijze te kennen gegeven op welke wijze verzoeker in beeld is gekomen en wat zijn rol is geweest. De constateringen van de politie worden ondersteund door het rapport van bevindingen van de afdeling Bijzondere Handhaving, waaruit onder meer blijkt dat de onderneming van verzoeker kennelijk bekendheid genoot als gelegenheid voor illegaal gokken, gelet op de anonieme tip die verweerder hierover heeft ontvangen. Verweerder heeft dit van belang mogen achten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mocht verweerder op basis van de rapportages dan ook aannemen dat in de onderneming gokactiviteiten hebben plaatsgevonden, waarvoor geen vergunning is afgegeven. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de bevindingen van de politie en van de afdeling Bijzondere Handhaving ook niet heeft bestreden. Zijn enkele stelling dat hij zijn klanten nooit internet heeft aangeboden om te kunnen gokken op websites is volstrekt onvoldoende om twijfel te doen rijzen over de inhoud van de rapportages. De voorzieningenrechter volgt verzoeker ook niet in zijn betoog dat hij niet in staat is om de rapportages te bestrijden, omdat hij daarin geen inzage krijgt. In het primaire besluit zelf staat immers een samenvatting van de feiten die bij verweerder bekend zijn en waarop hij zich heeft gebaseerd. Daarbij heeft verzoeker eerst ter zitting aangevoerd niet te betwisten de hoofdverdachten in het strafrechtelijk onderzoek te kennen, maar stelt hij contact met hen te hebben gehad over andere zaken, zoals de mogelijke aankoop van panden. Deze stelling kan betrokken worden in de bezwaarprocedure, maar vormt zonder nadere onderbouwing geen aanleiding in voorliggende procedure anders te oordelen. 13. Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat sluiting van een pand een ultimum remedium is. Niet is gebleken dat verweerder heeft afgewogen of er andere mogelijkheden waren om de ‘criminele activiteiten’ te beëindigen. Onduidelijk is waarom niet met een minder vergaande maatregel kon worden volstaan, zoals het verwijderen van de computers of sluiting van een deel van het pand of sluiting voor de duur van bijvoorbeeld één maand. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder opgemerkt dat verweerder een bestendige gedragslijn hanteert en altijd direct overgaat tot sluiting voor de duur van 6 of 12 maanden.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker er terecht op gewezen dat verweerder in zijn beleid heeft neergelegd dat het sluiten van een gebouw ingrijpend is en daarom een uiterst middel. De beleidsregel schrijft voor dat waar mogelijk eerst andere mogelijkheden worden overwogen en (eventueel) toegepast om de criminele activiteiten te beëindigen. Pas als dat niet mogelijk is of onvoldoende effect sorteert, kan tot sluiting worden overgegaan. De voorzieningenrechter kan de opmerking van de gemachtigde ter zitting hier niet goed mee rijmen. Deze vraagt om een nadere toelichting in het nog te nemen besluit op bezwaar. De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
15. In het primaire besluit heeft verweerder er immers blijk van gegeven deze afweging wel degelijk te hebben gemaakt. Verzoeker wordt dan ook niet gevolgd in zijn betoog dat verweerder niet heeft afgewogen of er andere mogelijkheden waren. Verweerder heeft in het primaire besluit overwogen dat met een sluiting voor de duur van twaalf maanden het gevaar voor de openbare orde weggenomen kan worden en de gang naar het bedrijf en de bekendheid van het pand in de klantenkring als zijnde een pand waar gokken mogelijk wordt gemaakt definitief doorbroken kan worden. Een kortere termijn is daarvoor niet geschikt evenmin als een andere maatregel. Daarbij speelt een rol dat gebleken is van een hele organisatie achter de gokactiviteiten en het feit dat deze criminele organisaties inventief zijn en zich steeds aanpassen aan de controlemogelijkheden van de toezichthouders. Verder geeft de reactie van verzoeker geen enkel vertrouwen dat een andere maatregel kan voorkomen dat de gang van zaken zich niet zal herhalen. Gelet op de beschikbare informatie is verzoeker wel zelf betrokken bij de illegale gokactiviteiten, terwijl hij stelt dat er niets aan de hand is, aldus verweerder. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd waarom niet volstaan is met een andere maatregel en waarom is gekozen voor sluiting van het pand voor de duur van 12 maanden. Dat verzoeker de computers inmiddels heeft weggehaald en stelt bereidwillig te zijn heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
16. Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen hebben. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.