ECLI:NL:RBMNE:2016:4440

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
C/16/418082 / KG ZA 16-486
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindendheid van loonruimteovereenkomst voor universitaire medische centra en de rol van de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, staat de vraag centraal of de Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra (NFU) gebonden is aan de afspraken in de loonruimteovereenkomst. Deze overeenkomst is tot stand gekomen na overleg tussen verschillende partijen, waaronder de centrale overheid en vakbonden, en betreft afspraken over salarisverhogingen en pensioenregelingen voor de publieke sector. De eiseressen, bestaande uit verschillende centrales van overheidspersoneel, vorderen dat de NFU binnen een bepaalde termijn een vergadering van het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen (LOAZ) inplant om de afspraken uit de loonruimteovereenkomst te formaliseren in de Cao universitaire medische centra (Cao umc). De NFU betwist echter dat zij gebonden is aan deze afspraken, en stelt dat zij niet vertegenwoordigd was tijdens de onderhandelingen over de loonruimteovereenkomst. De voorzieningenrechter overweegt dat de NFU recht heeft op open en reëel overleg en dat de centrale overheid niet zonder meer kan ingrijpen in de cao-onderhandelingen. De rechter concludeert dat de NFU niet gebonden is aan de loonruimteovereenkomst zonder dat er financiële dekking is, en wijst de vorderingen van de eiseressen af. De proceskosten worden aan de eiseressen opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/418082 / KG ZA 16-486
Vonnis in kort geding van 3 augustus 2016
in de zaak van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
ALGEMENE CENTRALE VAN OVERHEIDSPERSONEEL,
gevestigd te Zoetermeer,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CHRISTELIJKE CENTRALE VAN OVERHEIDS- EN ONDERWIJSPERSONEEL,
gevestigd te 's-Gravenhage,
3. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
AMBTENARENCENTRUM,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
CENTRALE VAN MIDDELBAAR EN HOGE FUNCTIONARISSEN BIJ OVERHEID, ONDERWIJS, BEDRIJVEN EN INSTELLINGEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseressen,
advocaat mr. H. Aydemir te Utrecht,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE FEDERATIE VAN UNIVERSITAIRE MEDISCHE CENTRA,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaten mrs. W.J.F. Nieuwenhuis en W.R. Kastelein.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk de centrales genoemd worden en ieder afzonderlijk respectievelijk ACOP FNV, CCOOP, AC en CMHF. Gedaagde zal hierna de NFU genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties (18),
  • de producties 10a en 19 tot en met 23 van de centrales,
  • de akte wijziging eis,
  • de conclusie van antwoord met producties (9),
  • de mondelinge behandeling op 20 juli 2016,
  • de pleitnota van de centrales,
  • de pleitnota van de NFU.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 10 juni 2015 is tussen de centrales en de NFU een onderhandelingsakkoord gesloten voor de nieuwe Cao universitaire medische centra (hierna Cao umc) met een looptijd van 1 april 2015 tot 1 januari 2018. Op 9 juli 2015 is in het Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen (hierna: het LOAZ) de tekst van het akkoord vastgesteld.
2.2.
In artikel 1.3 van de Cao umc is bepaald:
“(…)
In het LOAZ wordt namens de NFU overleg gevoerd door een uit haar midden aangewezen onderhandelingsdelegatie en namens de centrales door een onderhandelingsdelegatie per centrale.
De in het LOAZ gemaakte afspraken zijn integraal van toepassing op alle umc’s, tenzij de bijzondere status van AMC of privaatrechtelijke status van Radboudumc of VUmc zich daartegen verzet
(…)”
2.3.
De artikelen 1.3.1 en 1.3.2 van de Cao umc luiden als volgt:
“1.3.1. Overleg LOAZ
In het LOAZ wordt overleg gepleegd over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtspositie van het personeel van de umc’s, voor zover niet is voorbehouden aan de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid.
1.3.2
Overeenstemmingsvereiste
1. Invoering of wijziging van aan het LOAZ voorbehouden aangelegenheden vindt niet plaats dan nadat daarover overeenstemming tussen de NFU en de meerderheid van de centrales is bereikt. Elke centrale brengt één stem uit.
2. Als de stemmen tussen de centrales staken beslist de voorzitter van het overleg of er voldoende draagvlak is de voorstellen door te voeren.”
2.4.
Bij brief van 9 juli 2015 heeft de voorzitter van de NFU aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK), met een afschrift aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) het volgende bericht:
“De NFU-cao-delegatie heeft op 10 juni jl. met de vier centrales van overheidspersoneel een onderhandelaarsakkoord bereikt over een nieuwe Cao umc met een looptijd van 1 april 2015 tot 1 januari 2018. Er wordt een structurele salarisverhoging van 1% per 1 augustus 2015 toegekend en dit wordt herhaald op 1 augustus 2016 en 1 augustus 2017. Daarnaast een eenmalige uitkeringen van 0,8% in augustus 2015 en € 200 in januari 2016.
Het NFU-bestuur heeft op 29 juni jl. hiermee ingestemd, en vastgesteld dat dit net binnen de financiële kaders valt.
(…)
Anders dan bij de overige overheids- en onderwijssectoren vallen de umc’s met 67.000 medewerkers niet onder de referentiesystematiek, maar onder de ova (overheidsbijdrage voor arbeidskostenontwikkeling) van VWS (deze is voor 2015 vastgesteld op 0,08%).
Daarnaast hebben de umc’s te maken met het Zorgakkoord d.d. 24 april 2013 dat met de bewindslieden van VWS, overige zorgbranches en drie van de vier vakbonden is afgesloten en dat uitgaat van een gematigde loonontwikkeling.
(…)
De praktijk wijst verder uit dat voor een belangrijk deel over de loonruimte moet worden onderhandeld met de zorgverzekeraars.
Naar wij begrepen hebben vindt er thans volop overleg plaats om te bezien in hoeverre niet alsnog tot versobering van de ABP-pensioenregeling kan worden gekomen, en extra loonruimte kan worden gegenereerd om zo de impasse voor de vastgelopen kabinetscao’s te beslechten.
Wij wijzen er op dat het NFU-bestuur het vorige ABP Pensioenakkoord 2015 heeft afgewezen vanwege het principiële bezwaar dat overlegtafels door elkaar gaan lopen, en er daarnaast onvoldoende of geen rekening wordt gehouden met onze afwijkende situatie.
Wij willen de bevestiging dat bij mogelijk te maken afspraken er niet namens de NFU kan worden gesproken vanwege de andere vorm van bekostiging.
Mocht dit wel gebeuren dan behouden wij ons in dezen het recht voor om een financiële claim in te dienen bij de overheid teneinde voor de acht umc’s een aanvullende en toereikende bekostiging te verkrijgen ter effectuering van de te maken afspraken.
(…)”
2.5.
Op 10 juli 2016 is een ‘Onderhandelaarsovereenkomst
loonruimte-overeenkomst publieke sector2015-2016’ tot stand gekomen (hierna: de loonruimteovereenkomst). De overeenkomst is ondertekend door (onderhandelaars van) de minister van BZK, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), vertegenwoordigers van CNV Overheid & Publieke Diensten, het AC en de CMHF aan de zijde van de centrales en vertegenwoordigers van Onderwijssectoren en de VNG aan de zijde van de werkgevers.
2.6.
De overeenkomst luidt onder meer als volgt:

Preambule
In diverse overheidssectoren is reeds geruime tijd sprake van een impasse aan de onderhandelingstafel als gevolg van de beperkte budgettaire ruimte voor arbeidsvoorwaarden. Daardoor is er in verschillende sectoren inmiddels sprake van collectieve actie voor een betere cao. Partijen vinden het van groot belang dat de impasse doorbroken wordt, reden om de voorliggende overeenkomst te sluiten. Met deze overeenkomst willen partijen het goede signaal afgeven naar overheidswerknemers en de samenleving. Naar het oordeel van de partijen wordt met deze bovensectorale overeenkomst waardering voor de medewerkers uitgedrukt en kan het zorgen voor de nodige rust binnen de overheidssectoren. (…)
Als gevolg van de economische crisis heeft het kabinet zich genoodzaakt gezien ervoor te kiezen voor de kabinetssectoren enige jaren de contractlonen nominaal te bevriezen. Achteraf bezien acht het kabinet de keuze voor een nominale nullijn geen gelukkige. Immers het algemeen belang is eveneens ermee gediend dat de onderscheiden publieke werkgevers en werknemers(organisaties) in samenspraak kunnen komen tot een integrale afweging tussen eisen van bedrijfsvoering, goed publiek werkgeverschap en arbeidsvoorwaarden. Daarvoor is onderhandelingsvrijheid een noodzakelijke. Om die reden is het belangrijk dat ook bij zeer beperkte of geen budgettaire ruimte er wel altijd overleg gevoerd zal kunnen worden. Het kabinet beseft dat het basisuitgangspunt voor normale arbeidsverhoudingen open en reëel overleg is en dit zal voor de toekomst de beleidslijn zijn.
Partijen benadrukken dat deze bovensectorale afspraak een unieke uitzondering is op het geldende sectorenmodel, waar geen precedent van uit mag gaan. Het uitzonderlijke van deze overeenkomst zit erin dat partijen het wenselijk achten nu een integrale afweging van pensioen en primair loon te kunnen maken. Partijen benadrukken dat onderwerpen voor de kwaliteitsagenda aan de sectortafels zijn voorbehouden en volledig los staan van deze overeenkomst. Daar afspraken over de pensioenen enkel bovensectoraal tot stand kunnen komen, moet de gehele overeenkomst bovensectoraal zijn. De hier gemaakte afspraken zijn bindend voor de betreffende sectorale cao-besteding. Voor wat betreft het jaar 2016 dienen deze afspraken voor 1 januari 2016 gemaakt te zijn. Bestaande afspraken worden hierbij vanzelfsprekend gerespecteerd en waar nodig verder uitgewerkt. Daarnaast blijft de ruimte bestaan om aan de sectortafel met elkaar in gesprek te blijven over andere arbeidsvoorwaarden. Partijen zijn door hun handtekening gebonden aan deze afspraken. De overeenkomst geldt voor de jaren 2015 en 2016.
Deze bijzondere afspraak leidt tot een verlaging van de ABP-premie. Ondertekenaars van werkgeverszijde zeggen toe dat het werkgeversdeel van deze premiedaling direct en volledig, per 01-01-2016 door alle VSO-werkgevers wordt doorvertaald naar het primaire loon. Daarnaast daalt ook het werknemersdeel van de pensioenpremie, hetgeen een positief effect heeft op het nettosalaris.
Loonafspraken
Kabinetssectoren
Voor de kabinetssectoren (Rijk, Politie, Defensie en Rechterlijke Macht) stijgt het primaire loon in de periode 2015-2015 in totaal met 5,05%. De aanpassing van de pensioenregeling en het schrappen van de premieopslag leidt tot de vrijval van 1,4% van de loonsom vanaf 2016. Dit werkgeversdeel van de premiedaling wordt direct en volledig per 01-01-2016 doorvertaald naar het primair loon.
(…)
Onderwijssectoren
(…)
De aanpassing van de pensioenregeling en het schrappen van de premieopslag leidt tot de vrijval van 1,4% van de loonsom vanaf 2016. Dit werkgeversdeel van de premiedaling wordt direct en volledig per 01-01-2016 doorvertaald naar het primair loon.
(…)
Overige VSO-sectoren
Voor de overige VSO-sectoren (gemeenten, provincies, waterschappen, UMC’s en onderzoeksinstellingen) stijgt het primaire loon per 1 januari 2016 met 1,4%. Dit betreft de verlaging van de ABP werkgeverspremie zoals bij de kabinetssectoren beschreven. Dit werkgeversdeel van de premiedaling wordt direct en volledig per 01-01-2016 doorvertaald naar het primair loon. De overige VSO-sectoren hebben met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid. Aan de cao-tafels van de overige VSO-sectoren kunnen nadere loonafspraken worden gemaakt welke leiden tot een hogere loonstijging dan de genoemde 1,4%.
Pensioen
Indexatieambitie
(…)
De huidige financiële situatie bij het ABP maakt het met de nu geldende rekensystematiek onmogelijk om de aanspraken de komende jaren te indexeren. Zo is de dekkingsgraad langdurig onvoldoende om de huidige indexatieambitie waar te kunnen maken. Daarom hebben partijen besloten per 1 januari 2016 de ABP-regeling voor ouderdomspensioen voortaan te indexeren op basis van prijsinflatie in plaats van looninflatie. Daarmee wordt koopkrachtbehoud de ambitie. In de geldende rekensystematiek is volledige prijsindexatie eerder te bereiken dan volledige loonindexatie. Aanpassing van het ambitieniveau bij de indexatie van loon- naar prijsniveau, leidt tot een lagere ABP-premie. Het hieruit voortvloeiende lagere werkgeversdeel van de ABP premie wordt volledig per 1 januari 2016 aangewend voor loonstijging. Daarnaast heeft het lagere werknemersdeel van de ABP premie een positief effect op het netto loon van werknemers van circa 0,5% punt (afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de werknemer).
(…)
Partijen spreken af dat de overeengekomen maatregelen door hun vertegenwoordigers in de Pensioenkamer één op één bekrachtigd zullen worden in de pensioenregeling.
Herstelopslag
Het ABP bestuur moet haar financiële beleid inclusief het herstelbeleid indienen bij de toezichthouder DNB.
(…)
Voorts komen partijen overeen dat het werkgeversdeel van de hiermee uitgespaarde premiestijging per 1 januari 2016 volledig ten goede komt aan primair loon.
Mocht zich onverhoopt de situatie voordoen dat het ABP genoodzaakt wordt om tot korten over te gaan, dan zullen ondertekenende partijen, in open en reëel overleg de mogelijkheid van incidentele premieopslag bezien, te financieren uit de dan beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte.
Partijen spreken tot slot af dat de overeengekomen maatregelen door hun vertegenwoordigers in de Pensioenkamer één op één bekrachtigd zullen worden in de pensioenregeling.”
2.7.
Bij brief van 10 juli 2015 heeft de voorzitter van de NFU aan de minister van BZK, met een afschrift aan de minister van VWS, laten weten:
“Wij zijn vanochtend (10 juli) benaderd en geïnformeerd door de heer [W] , directeur APS van uw ministerie over een landelijke overeenkomst publieke sector in wording en ons is gevraagd hierop te reageren.
Bij lezing van de teksten blijkt dat wij als sector umc’s niet worden genoemd en wij voelen ons dan ook op geen enkele wijze als sector gebonden aan de bovensectorale afspraken.
Wat de afwijkende positie van de umc’s betreft ten opzichte van de overige overheids- en onderwijssectoren verwijzen wij naar onze brief van 9 juli jl. omtrent de mogelijke deal tussen kabinet en vakbeweging.
(…)
Gezien onze eerdere brief en bovengenoemde bijzondere omstandigheden voor onze sector gaan wij niet akkoord met een bindende afspraak voor onze sectorale cao-tafel.
De ABP-premieontwikkeling en mogelijke gevolgen voor bestaande of nieuwe afspraken kunnen worden geagendeerd in het LOAZ (sectorale overlegtafel).
(…)”
2.8.
Na het sluiten van de loonruimteovereenkomst heeft een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden dat gevolgen heeft gehad voor de hoogte van de pensioenpremie. De premie moest onder meer omhoog door een besluit van de De Nederlandsche Bank (DNB) van 15 juli 2015 waarbij de rekenrente extra is verlaagd.
2.9.
Op 19 augustus 2015 heeft een vergadering van de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) plaatsgevonden, waarbij onder andere de heer [X] , coördinator arbeidsvoorwaarden bij de NFU, aanwezig was.
2.10.
Op 3 september 2015 zijn in de pensioenkamer van de ROP de pensioenafspraken die in de loonruimteovereenkomst zijn gemaakt, geformaliseerd. Op 18 november 2015 is de Pensioenovereenkomst mede namens de umc’s ondertekend.
2.11.
ACOP FNV is betrokken geweest bij de besprekingen over de loonruimteovereenkomst, maar heeft haar deelname aan de onderhandelingen op 9 juli 2015 gestaakt. Ook aan de besluitvorming in de pensioenkamer heeft ACOP FNV niet deelgenomen. Zij heeft deze besluitvorming slechts als toehoorder bijgewoond. Naar aanleiding van de totstandkoming van de loonruimteovereenkomst heeft zij in september/oktober 2015 bij de rechtbank en het gerechtshof in Den Haag procedures gevoerd. ACOP FNV heeft in kort geding gevorderd dat het besluit van de pensioenkamer van 3 september 2015 wordt ingetrokken. Zij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat het besluit een gebrek heeft en daarmee jegens haar onrechtmatig is, omdat de overheidswerkgevers en CCOOP, AC en CMHF niet het vereiste open en reële overleg met ACOP FNV in de pensioenkamer hebben gevoerd. Het hof heeft de vordering van ACOP FNV afgewezen (voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, 1 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11274 en Gerechtshof Den Haag, 27 oktober 2015 ECLI:NL:GHDHA:2015:2949).
2.12.
Op 9 september heeft een vergadering van het LOAZ plaatsgevonden. Uit het verslag van deze vergadering blijkt dat de centrales aan de NFU hebben gevraagd hoe zij denkt om te gaan met de afspraak uit de loonruimteovereenkomst en dat de NFU heeft aangegeven niet op de vraagstelling van de centrales te kunnen ingaan zolang het kort geding met betrekking tot de loonruimteovereenkomst aanhangig is.
2.13.
Op 4 februari 2016 heeft wederom een vergadering van het LOAZ plaatsgevonden in verband met de loonruimteovereenkomst. Bij brief van 5 februari 2015 heeft de heer [Y] namens de NFU aan de vertegenwoordigers van centrales in het LOAZ het volgende bericht:
“(…)
Het is nogmaals goed om vooraf vast te stellen dat wij op 9 juli 2015 met u in goed en constructief overleg een definitief akkoord hebben bereikt over de Cao umc 2015-2017, die een looptijd kent van 1 april 2015 tot 1 januari 2018.
Direct volgend op de totstandkoming van de cao zijn wij verrast door de loonruimte-overeenkomst, die door een aantal partijen is afgesloten.
Uitvoering van de loonruimte-overeenkomst in de vorm van aanpassing van de salarissen vereist formeel een aanpassing van de bestaande Cao umc.
Het spreekt voor zich dat wij ons willen houden aan de intentie van de loonruimte-overeenkomst, maar inmiddels is komen vast te staan dat aan de financiële dekking niet kan worden voldaan. De premiedaling bij het ABP bedraagt per saldo niet meer dan 0,8%-punt, mede door het invoeren van een herstelopslag per 1 april 2016 (voor in beginsel 5 jaar). In de loonruimte-overeenkomst werd uitgegaan van een premiedaling per 1 januari 2016 van 2,4%-punt, en werd bovendien een herstelopslag voor 5 jaar uitgesloten.
De NFU constateert derhalve dat helaas niet wordt voldaan aan de voorwaarde van de loonruimte-overeenkomst, waar uitdrukkelijk wordt gesproken over het doorvertalen van het werkgeversdeel van de premiedaling naar het primair loon.
De NFU betreurt de situatie die nu (buiten haar toedoen) is ontstaan. Om die reden hebben wij ons, in aansluiting op de onderwijssectoren, tot het kabinet gewend met het verzoek om de umc’s financieel in staat te stellen alsnog de afspraken uit de loonruimte-overeenkomst te realiseren.
(…)
Zodra er duidelijkheid bestaat over de aanvullende financiële dekking vanuit het kabinet, zal het NFU-bestuur zich beraden over de vertaalslag van de loonruimteovereenkomst naar de Cao umc.
Tot die tijd kan helaas niet worden voldaan aan uw verzoek in het LOAZ van 4 februari jl. om per 1 januari 2016 uitvoering te geven aan de loonruimte-overeenkomst.
(…)”

3.Het geschil

3.1.
De centrales vorderen, na wijziging van eis, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de NFU te gebieden om binnen 3 dagen na betekening van het te wijzen vonnis, binnen twee weken een nieuwe vergadering van het LOAZ in te plannen en haar medewerking te verlenen om in die vergadering van het LOAZ afspraken te maken tot formalisatie van de in de loonruimteovereenkomst gemaakte afspraken in de Cao umc, die leiden tot een stijging van het primair loon per 1 januari 2016 met 1,4%, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom,
de NFU te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
De NFU voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het spoedeisende belang bij de gevraagde voorziening in voldoende mate is komen vast te staan nu de NFU te kennen heeft gegeven dat zij niet haar medewerking zal verlenen aan het maken van afspraken en een vergadering van het LOAZ die leiden tot een loonstijging van 1,4% per 1 januari 2016 zonder aan deze stijging een voorwaarde van financiële dekking te verbinden. Het gaat om de financiële belangen van de leden van de centrales en die belangen mogen de centrales zich eigen maken.
4.2.
De vordering van de centrales strekt ertoe dat door de NFU uitvoering wordt gegeven aan de loonruimteovereenkomst. Vooropgesteld dient te worden dat door de rechter in kort geding bij het geven van een voorziening als de onderhavige grote terughoudendheid dient te worden betracht, aangezien daaraan, wegens haar voorlopige karakter, voor partijen ernstige gevolgen verbonden kunnen zijn. Daarvoor is dan ook vereist dat met een grote mate van waarschijnlijkheid wordt aangetoond dat er een verplichting voor de NFU bestaat om in een vergadering van het LOAZ mee te werken aan het maken van afspraken die leiden tot een aanpassing van de Cao umc op de door de centrales voorgestane wijze, en mitsdien buiten redelijke twijfel is dat ook de bodemrechter, indien daartoe geroepen, de NFU tot bedoelde medewerking zal veroordelen.
4.3.
Gebleken is dat de loonruimteovereenkomst een bovensectorale overeenkomst is en dat partijen bij deze overeenkomst hebben afgesproken dat dit een unieke situatie is als gevolg van de omstandigheid dat zowel loon- als pensioenafspraken zijn gemaakt. Dergelijke afspraken worden normaliter aan de verschillende overlegtafels gemaakt, de pensioenafspraken bovensectoraal in de Pensioenkamer van de ROP en de loonafspraken decentraal aan de sectorale cao-tafels. Om meer gedifferentieerde arbeidsvoorwaardenvorming mogelijk te maken bij de overheid is in 1993 binnen het ambtenarenrecht het sectorenmodel ingevoerd en zijn verschillende cao-tafels gecreëerd waaraan het overleg over de arbeidsvoorwaarden per sector wordt gevoerd, met voor de umc’s het LOAZ.
4.4.
De loonruimteovereenkomst is dus een resultante van overleg dat heeft plaatsgevonden buiten de formele overlegstructuren van de Pensioenkamer en de sectorale cao-tafels. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn hierboven genoemde uitspraak van 27 oktober 2015 overwogen dat voor zover buiten de Pensioenkamer door de leden van de Pensioenkamer open en reëel overleg is gevoerd, dat in beginsel niet in de formele setting van de Pensioenkamer behoeft te worden herhaald. Een dergelijke herhaling dient volgens het hof geen enkel doel. Verder is overwogen dat het oordeel dat de omstandigheid dat herhaling van het in het kader van de loonruimteovereenkomst gevoerde overleg binnen de Pensioenkamer niet nodig is, niet wegneemt dat ACOP FNV nog aanspraak had op open en reëel overleg over eventuele door haar aan te voeren thema’s die niet of onvoldoende in het voorafgaande overleg aan de orde waren gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dit ook voor de loongerelateerde onderwerpen worden aangenomen. Er is geen (rechts)regel die zich verzet tegen het in een informele (vertrouwelijke) overlegsetting tussen overheidswerkgevers en overheidswerknemers bereiken van overeenstemming daarover en het vastleggen van deze afspraken in een schriftelijke overeenkomst, mits daarbij sprake is geweest van open en reëel overleg.
4.5.
De centrales voeren ter onderbouwing van hun vordering het volgende aan. Volgens hen heeft open en reëel overleg plaatsgevonden over de loonruimteovereenkomst en is de NFU als lid van de VSO onvoorwaardelijk gebonden aan de daarin vastgelegde afspraken. De centrales stellen dat uit de overeenkomst blijkt dat voor de VSO-werkgevers, waaronder de umc’s vallen, een loonstijging van 1,4% is afgesproken, welke stijging het gevolg is van de aanpassing van de ABP-regeling, te weten een premieverlaging door het omzetten van loonindexatie naar prijsindexatie en het achterwege laten van de herstelopslag, en dat van een voorwaarde van financiële dekking in dat verband geen sprake is geweest. Volgens de centrales werd de NFU tijdens de overleggen bij de totstandkoming van de overeenkomst vertegenwoordigd door drs. [A] (directeur-generaal Bestuur en Koninkrijksrelaties) en drs. [B] (Directeur-generaal Werk) (hierna respectievelijk [A] en [B] ). Het was wel bekend dat er bij de NFU zorgen waren over de inhoud van de loonruimteovereenkomst, maar deze zorgen zijn na overleg met deskundigen van de verschillende ministeries weggenomen, aldus de centrales. Zij stellen dat [A] op 1 september 2016 heeft bevestigd dat ook de NFU heeft aangegeven zich gebonden te achten aan de afspraken uit de loonruimteovereenkomst. De NFU heeft bovendien op verschillende momenten de gebondenheid aan de loonruimteovereenkomst bekrachtigd, althans op geen enkel moment kenbaar gemaakt de overeenkomst af te wijzen, aldus de centrales. Het opnieuw voeren van overleg in het LOAZ zou volgens de centrales een herhaling zijn en geen enkel doel dienen, zodat voor effectuering van hetgeen met de loonruimteovereenkomst werd beoogd alleen formalisering in het LOAZ-overleg nodig is.
4.6.
De NFU heeft bestreden dat zij zich naast de salarisverhogingen uit de Cao umc 2015-2017 heeft gebonden aan de salarisverhoging uit de loonruimteovereenkomst. De NFU stelt dat zij, anders dan de centrales, niet heeft meegewerkt aan de totstandkoming van deze overeenkomst, en dat zij daarbij niet werd vertegenwoordigd, niet door het kabinet en evenmin door de VSO. De NFU stelt dat zij ook niet op de hoogte werd gehouden. Volgens de NFU gaat het sectorenmodel er vanuit dat aan de sectortafel tot afspraken moet worden gekomen over aanpassing van de Cao umc’s, zodat in het LOAZ een besluit omtrent loonsverhoging had moeten worden genomen, hetgeen niet is gebeurd. Het is volgens haar systematisch onjuist dat de centrale overheid interfereert met zaken die onderwerp zijn van het cao-overleg. De NFU wijst ter nadere onderbouwing van haar stellingen op haar brief van 9 juli 2015 aan het ministerie van BZK waarin zij heeft aangegeven dat bij mogelijk te maken afspraken er niet namens haar kan worden gesproken. De NFU merkt verder op dat zij op 10 juli 2015, nadat zij vanwege het ministerie van BZK telefonisch op de hoogte was gesteld van de loonruimteovereenkomst, nogmaals schriftelijk aan dit ministerie kenbaar heeft gemaakt dat zij niet akkoord ging met een bindende afspraak voor de sectorale cao-tafel en dat de ABP-premieontwikkeling en mogelijke gevolgen voor bestaande en nieuwe afspraken geagendeerd kunnen worden in het LOAZ.
De NFU betwist nadrukkelijk dat zij na het tot stand komen van de overeenkomst heeft laten weten zich gebonden te achten aan de loonruimteovereenkomst op de door de centrales gestelde wijze, dan wel dat de centrales dit uit haar gedragingen hebben mogen afleiden. Volgens de NFU heeft zij ondanks haar bezwaren tegen de loonruimteovereenkomst enkel de intentie uitgesproken om de afspraken uit de loonruimteovereenkomst, voor zover dit financieel haalbaar is, in de Cao umc’s over te nemen.
4.7.
Volgens de NFU hebben de umc’s geen ruimte om bovenop de jaarlijkse structurele salarisverhogingen uit de Cao 2015-2017 per 1 januari 2016 ook nog een structurele verhoging van 1,4% uit te keren, tenzij additionele middelen worden gevonden. De NFU stelt dat de financiering van de umc’s anders verloopt dan van de meeste andere overheidssectoren, omdat slechts een deel wordt gefinancierd door de rijksoverheid maar een belangrijk deel uit afspraken die gemaakt worden met de zorgverzekeraars. Volgens de NFU gaat de loonruimteovereenkomst tevens voorbij aan het feit dat het ABP een zelfstandige bevoegdheid heeft tot vaststelling van de pensioenpremie en aan het feit dat er geen zekerheid bestaat over de te betalen pensioenpremie in 2016.
De NFU acht het reëel dat de daadwerkelijke premievrijval die aan werkgeverszijde optreedt, alsook de tijdelijke en gedeeltelijke compensatie van de rijksoverheid, ten goede komt aan de medewerkers van de umc’s. Het zou volgens haar in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid echter onaanvaardbaar zijn als de centrales uitsluitend genoegen zouden nemen met de onverkorte nakoming van zowel de Cao 2015-2017 als een extra structurele loonsverhoging van 1,4%.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende. Het standpunt van de centrales komt erop neer dat de NFU gehouden is mee te werken aan wijziging van de cao in die zin, dat per 1 januari 2016 een (extra) loonsverhoging van 1,4% wordt toegekend, en dat in het LOAZ de hoogte van deze loonsverhoging dient te worden geformaliseerd, maar dat deze niet meer ter discussie kan worden gesteld nu daarover in het kader van de loonruimteovereenkomst is beslist.
De NFU heeft recht op open en reëel overleg. Dat hoeft niet per se in de formele setting van het LOAZ. Als er in een informele setting reëel en open overleg heeft plaatsgevonden, hoeft dat in beginsel niet in het LOAZ te worden herhaald, behalve met betrekking tot thema's die niet of onvoldoende aan de orde zijn geweest in dat informele overleg (dit volgt uit eerdergenoemd arrest van het hof Den Haag). Voorwaarde daartoe is wel dat óf de NFU zelf aan dat informele overleg heeft deelgenomen dan wel dat zij in dat overleg uitdrukkelijk vertegenwoordigd is geweest, óf dat zij achteraf uitdrukkelijk met de uitkomst van het informele overleg heeft ingestemd.
4.9.
Het staat vast dat de NFU niet zelf aan het overleg rond het loonruimteakkoord heeft deelgenomen.
4.10.
De centrales hebben gesteld dat de NFU bij dit overleg vertegenwoordigd is geweest. De NFU heeft dat betwist. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de ondertekenaars van de loonruimteovereenkomst van werkgeverszijde niet gemachtigd waren haar te vertegenwoordigen. Ter zitting hebben de centrales gesteld dat [A] en [B] de NFU hebben vertegenwoordigd, maar de NFU heeft dat betwist en de centrales hebben vervolgens niet aannemelijk kunnen maken dat de door hen gestelde vertegenwoordigingsbevoegdheid wél bestond. Dat de overeenkomst mede namens de NFU is gesloten blijkt ook evenmin uit het ondertekeningblok. In de preambule van de loonruimteovereenkomst is weliswaar bepaald dat de premiedaling per 1 januari 2016 door alle VSO-werkgevers wordt doorvertaald naar het primair loon. De NFU heeft ter zitting echter gesteld dat zij weliswaar aangesloten is bij het VSO (het Verbond Sectorwerkgevers Overheid), maar dat het VSO niet als taak heeft namens de bij haar aangesloten werkgevers over arbeidsvoorwaarden te onderhandelen. De centrales hebben dit niet betwist.
Aldus is niet komen vast te staan dat de stelling van de centrales, dat de NFU vertegenwoordigd is geweest, feitelijk juist is. Voor nader feitenonderzoek is in het kader van dit kort geding geen plaats. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de NFU voorts direct na kennisneming van het sluiten van de loonruimteovereenkomst ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat zij zich daaraan niet gebonden acht, welk standpunt zij later nog diverse malen heeft herhaald
4.11.
Voorts stellen de centrales dat de NFU nadien alsnog heeft ingestemd met de gemaakte afspraken. Zij stellen dat de NFU op 1 september 2015 aan [A] en [B] heeft laten weten dat zij zich gebonden acht aan de loonruimteovereenkomst en dat op grond hiervan de gemaakte afspraken ook bindend zijn voor de NFU en deze afspraken, net als aan de andere cao-tafels, ook in de vergadering van het LOAZ één op één dienen te worden geformaliseerd. Deze mededeling van de NFU hebben zij echter niet met schriftelijke stukken onderbouwd. Daarnaast heeft de NFU nadrukkelijk bestreden dat zij zich op de gestelde wijze heeft uitgelaten. Volgens haar heeft zij uitsluitend kenbaar gemaakt dat zij de intentie heeft om de afspraken uit de loonruimteovereenkomst in de Cao umc over te nemen voor zover daarvoor financiële ruimte bestaat en dat voor het verkrijgen van die ruimte overleg met de Rijksoverheid noodzakelijk was in verband met de tegenvallende ABP-premieontwikkeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gelet op deze betwisting niet voldoende duidelijk geworden wat precies is besproken tussen de betrokkenen en of de NFU inderdaad uitdrukkelijk heeft aangegeven zich onvoorwaardelijk gebonden te achten aan de loonruimteovereenkomst. (Ook) wat dit betreft is een nader onderzoek naar de feiten nodig, waarvoor in dit kort geding geen plaats is.
4.12.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan voorshands evenmin worden aangenomen dat de centrales in de gegeven omstandigheden er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de NFU zich zonder voorwaarde van financiering heeft gebonden aan de loonstijging van 1,4% per 1 januari 2016.
4.13.
De centrales stellen verder dat uit gedragingen van de NFU blijkt dat zij zich heeft gecommitteerd aan de door de centrales bepleite uitkomst in het LOAZ. Zij wijzen op het volgende:
  • in de ROP-bijeenkomst van 19 augustus 2015 waar de NFU werd vertegenwoordigd door de heer Kramer, hebben alle ROP-deelnemers, met uitzondering van ACOP FNV, aangegeven achter de loonruimteovereenkomst te staan,
  • op 3 september 2015 zijn in de Pensioenkamer van de ROP de pensioenafspraken in de loonruimteovereenkomst geaccordeerd,
  • tijdens de gerechtelijke procedure in twee instanties heeft de NFU het standpunt ingenomen dat de loonruimteovereenkomst conform de daarvoor geldende regels van open en reëel overleg tot stand is gekomen en dat dat niet in de Pensioenkamer herhaald hoeft te worden; de centrales wijzen onder meer op de als productie 23 overgelegde memorie van antwoord uit de eerdergenoemde kortgedingprocedure bij het hof Den Haag, waarin (onder andere) de NFU onder punt 16.21 stelt:
“De UMC’s (NFU) hebben op 1 september 2015 aangegeven zich gebonden te achten aan de afspraken uit de loonruimteovereenkomst”,
  • de NFU heeft de pensioenovereenkomst op 18 november 2015 ondertekend en zij heeft daarna nimmer de indruk heeft gewekt dat zij, als het gaat om de loonafspraken, zich niet gebonden acht,
  • de NFU heeft tijdens de vergadering van het LOAZ van 4 februari 2016 (en ook daarna) aangegeven dat zij de intentie heeft zich te houden aan de loonruimteovereenkomst.
4.14.
Gelet op het door de NFU gevoerde verweer acht de voorzieningenrechter deze momenten, ook als deze in onderlinge samenhang worden bezien, echter onvoldoende om de gebondenheid van de NFU aan de loonruimteovereenkomst op de door de centrales gestelde wijze, dus zonder dat daaraan een financieringsvoorbehoud is gekoppeld, op te baseren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.15.
In het licht van de stelling van de centrales dat de NFU pas op 1 september 2016 heeft laten weten zich gebonden te achten, ligt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter meer voor de hand dat de heer Kramer, coördinator arbeidsvoorwaarden bij de NFU, tijdens de ROP-vergadering op 19 augustus 2015 geen actieve inbreng heeft gehad, zoals de NFU heeft gesteld, dan dat hij de loonruimteovereenkomst namens de NFU heeft verdedigd, zoals de centrales hebben aangevoerd. Voorts geldt dat als het zo is dat hij zich tijdens de vergadering niet heeft verzet tegen de loonruimteovereenkomst, dit onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat sprake is geweest van instemming met deze overeenkomst van de zijde van de NFU. Hieraan voorafgaand heeft de NFU zich immers steeds op het standpunt gesteld zich slechts aan het loonruimteakkoord gebonden te achten voor zover er financiële dekking aanwezig was.
Ook de omstandigheid dat de NFU in de vergadering van de Pensioenkamer van de ROP op 3 september 2015 vóór een wijziging van de pensioenregeling heeft gestemd, en op 18 november 2015 de pensioenovereenkomst heeft ondertekend, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot die conclusie leiden. Uit de instemming met de pensioenregeling kan niet zonder meer een instemming met de andere aspecten uit de loonruimteovereenkomst worden afgeleid, mede gelet op de opstelling van de NFU in de voorafgaande periode.
4.16.
Hetgeen partijen hebben aangevoerd in verband met de ingenomen stellingen in de gerechtelijke procedures in Den Haag laat de voorzieningenrechter buiten beschouwing, nu zij over en weer andere stellingen hebben betrokken dan zij in deze procedure hebben gedaan. Tijdens de procedures in Den Haag zijn bovendien de loonafspraken als zodanig niet aan de orde zijn geweest omdat het uitsluitend ging om de pensioenregeling.
Ook de door de centrales aangehaalde tekst uit de memorie van antwoord acht de voorzieningenrechter niet voldoende voor het aannemen van gebondenheid van de NFU aan de loonruimteovereenkomst. De NFU heeft aangevoerd dat zij daarmee wilde aangeven dat zij de intentie had om de afspraken uit de loonruimteovereenkomst, voor zover dit financieel haalbaar is, in de Cao umc’s over te nemen. In het licht van hetgeen hiervoor onder rov 4.11 is overwogen wordt, is dat niet onaannemelijk.
4.17.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de tijdens de LOAZ-vergadering op 4 februari 2015 geuite intentie van de NFU evenmin gebondenheid aan de loonruimteovereenkomst kan worden afgeleid. Uit de stellingen van de NFU in combinatie met de brief van 5 februari 2016 blijkt duidelijk dat de afspraken over de loonsverhoging door haar zullen worden overgenomen voor zover dit financieel haalbaar is, en anders niet.
4.18.
De centrales hebben nog aangevoerd dat de partijen bij de loonruimteovereenkomst na de totstandkoming daarvan en na de gerechtelijke procedures in september/oktober 2015 een aantal afspraken hebben gemaakt en dat het kabinet en de bonden de resterende VSO-sectoren daarbij hebben opgeroepen om op korte termijn uitvoering te geven aan de afspraken uit de loonruimteovereenkomst, met de opmerking dat de daarin overeengekomen loonstijging niet afhankelijk gemaakt kan worden van verslechteringen op andere punten. Nu een dergelijke oproep niet als bindend worden aangemerkt, wordt aan deze stelling voorbij gegaan.
4.19.
Gelet op het voorgaande zal de gevraagde voorziening worden geweigerd. Omdat de vordering reeds op grond hiervan wordt afgewezen, kan beoordeling van de overige verweren ter zake achterwege blijven.
4.20.
De Centrales zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de NFU worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de centrales in de proceskosten, aan de zijde van de NFU tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2016. [1]

Voetnoten

1.type: PK