ECLI:NL:RBMNE:2016:4278

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
UTR 15/6081
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verantwoording persoonsgebonden budget en vaststelling op € 0,-

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de verantwoording van het aan hem toegekende persoonsgebonden budget (pgb) over de eerste en tweede periode van 2014, alsook tegen de vaststelling van het pgb over het jaar 2014 op € 0,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvullende gronden van beroep tijdig zijn ingediend, waardoor deze bij de beoordeling zijn betrokken. Eiser stelde dat verweerder het briefgeheim had geschonden door brieven naar een verkeerd adres te sturen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. Het beroep op artikel 8 van het EVRM werd afgewezen, omdat het briefgeheim alleen kan worden geschonden door iemand die zonder bevoegdheid post opent.

Eiser voerde aan dat hij de zorg wel had verantwoord, maar de rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verantwoording daadwerkelijk was ingediend. Eiser had meerdere kansen gekregen om de benodigde stukken over te leggen, maar had dit nagelaten. De rechtbank oordeelde dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien er op 2 oktober 2015 een hoorzitting had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C. Karman, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 juli 2016.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/6081

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.M.P.M. Adank),
en
Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder
(gemachtigde: mr. T.J. Cheung).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2015 heeft verweerder beslist dat eiser over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 een bedrag van € 0,- heeft verantwoord (het primaire besluit 1), heeft verweerder beslist dat eiser over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 december 2014 een bedrag van € 0,- heeft verantwoord (het primaire besluit 2) en
heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) van eiser over het jaar 2014 vastgesteld op € 0,- en het teveel betaalde pgb van € 23.120,92 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen alle primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft bij besluit van 23 december 2013 een pgb voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2014 toegekend ter hoogte van € 11.519,44. Bij besluit van 21 mei 2014 is aan eiser voor zorg op grond van de AWBZ voor het jaar 2014 een pgb toegekend ter hoogte van € 23.120,92.
2. Omdat verweerder geen verantwoording van eiser heeft ontvangen, heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 genomen en geoordeeld dat geen verantwoording heeft plaatsgevonden over de eerste en tweede periode van 2014. Als gevolg hiervan is het pgb bij het primaire besluit 2 vastgesteld op € 0,- en is het teveel betaalde pgb van € 23.120,92 teruggevorderd.
3. De rechtbank stelt vast dat de aanvullende gronden van beroep zijn gedateerd op 12 juli 2016 en dat zij uitsluitend op 14 juli 2016 per post zijn ontvangen. Dit is binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van 10 dagen voor de zitting. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gronden te laat zijn ingediend, maar dat verweerder zo goed mogelijk zal proberen te reageren. Gelet op het belang van eiser bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep en nu verweerder voldoende in staat bleek om ter zitting te reageren, zal de rechtbank de gronden daarom bij de beoordeling van het beroep betrekken.
4. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat verweerder door verzending van verschillende brieven naar een verkeerd adres het briefgeheim heeft geschonden.
Verweerder heeft hierover ter zitting onweersproken verklaard dat het adres aan de [adres] , waar de brieven naartoe zijn gestuurd, in 2013 het adres van eisers zorgverlener was en dat eiser voor postverzending naar dit adres in 2013 toestemming heeft gegeven. Pas na de adreswijziging en machtiging van 22 juni 2015 heeft verweerder de post in eisers dossier naar een ander adres gestuurd.
De rechtbank overweegt dat geen sprake is van schending van het briefgeheim door verweerder, nu het briefgeheim alleen geschonden kan worden door de persoon die zonder daartoe bevoegd te zijn post opent en daarvan kennis neemt. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt reeds daarom niet.
5. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hij de zorg over de voormelde periodes wel heeft verantwoord. Over de eerste periode van 2014 heeft eiser per post verantwoord en over de tweede periode van 2014 heeft eiser per e-mailbericht verantwoord. Ter ondersteuning hiervan heeft eiser in beroep een afdruk van een e-mailbericht van 23 maart 2015 overgelegd, met als onderwerp ‘verantwoordingsformulier’ en waarin melding wordt gemaakt van een bijlage met als titel ‘verantwoording 2014 2 [eiser] .pdf’.
6. De rechtbank overweegt dat zich in het dossier geen stukken bevinden waaruit blijkt dat de zorg daadwerkelijk is verantwoord, zoals bijvoorbeeld een zorgovereenkomst en verantwoordingsformulier. Het e-mailbericht van 23 maart 2015 kan niet als een concreet begin van bewijs voor verantwoording over de tweede periode van 2014 worden aangemerkt, nu nergens uit blijkt wat in de bijlage staat. Verweerder heeft ter zitting verklaard navraag te hebben gedaan naar dit document, maar dit is niet door verweerder ontvangen. Het enkele feit dat in dit e-mailbericht wordt gevraagd of de verantwoording voor het eerste half jaar van 2014 al is verwerkt is evenmin voldoende om als begin van bewijs te dienen voor verantwoording over die periode. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat hij vanwege foutieve adressering van brieven van verweerder niet wist dat hij de zorg moest verantwoorden, overweegt de rechtbank dat dit punt is achterhaald door het feit dat eiser in de bezwaarfase, in welke fase hij zich liet bijstaan door een gemachtigde, door verweerder meermaals in de gelegenheid is gesteld alsnog stukken ter verantwoording van de zorg over beide periodes over te leggen. De rechtbank wijst op de brieven van verweerder van 25 augustus 2015 en 9 september 2015, waarin tevens expliciet is genoemd welke stukken eiser nog dient over te leggen. Daarnaast blijkt uit het verslag van het gesprek op 2 oktober 2015 dat eiser ook daarna nog de mogelijkheid had om stukken over te leggen. Dit heeft eiser niet gedaan. Evenmin zijn in de beroepsfase de stukken ter verantwoording van de AWBZ-zorg over de periodes van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2014 en van 1 juli 2014 tot en met 31 december 2014 overgelegd. De beroepsgrond van eiser faalt derhalve.
7. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hij in de bezwaarfase onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De bespreking van 2 oktober 2015 valt niet aan te merken als een hoorzitting. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan de verplichting die is neergelegd in artikel 7:2 van de Awb.
8. De rechtbank overweegt dat er geen aanleiding is voor twijfel dat op 2 oktober 2015 de hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt in dit kader dat uit de bij het verweerschrift overgelegde e-mailcorrespondentie tussen verweerder en mevrouw [A] , een kantoorgenoot van de toenmalig gemachtigde van eiser, duidelijk blijkt dat op 2 oktober 2015 de hoorzitting in bezwaar zou plaatsvinden. De rechtbank wijst in dit verband met name op het e-mailbericht van 23 september 2015 van mevrouw [A] aan verweerder, waar als bijlage een lijst met lopende zaken is gevoegd. Ter zitting bevestigde de gemachtigde van eiseres dat in die lijst ook het dossier van eiser stond vermeld. In het e-mailbericht van de heer [X] , medewerker van verweerder, van 28 september 2015, dat is gestuurd in reactie op voormeld e-mailbericht van 23 september 2015, wordt expliciet gesproken over de hoorzitting van 2 oktober 2015 en wordt gezegd dat de dossiers uit het door mevrouw [A] meegestuurde overzicht zullen worden behandeld. Van strijd met artikel 7:2 van de Awb is dan ook geen sprake. De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Karman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.