In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 5 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, de stichting [verweerster]. [Verzoeker] was sinds 1 mei 1994 in dienst van [verweerster] en was werkzaam als bedrijfsleider. Na ontslag per 1 december 2015, dat plaatsvond met toestemming van het UWV wegens bedrijfseconomische redenen, verzocht [verzoeker] om betaling van de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW. Hij stelde dat hij recht had op een transitievergoeding van € 35.531,27, ondanks dat de CAO Gehandicaptenzorg een lagere wachtgeldregeling bood. De kantonrechter heeft de procedure gevolgd, waarbij het verzoekschrift van [verzoeker] op 16 februari 2016 ter griffie is ingekomen en de mondelinge behandeling op 15 maart 2016 heeft plaatsgevonden.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat, hoewel [verzoeker] in beginsel recht heeft op de transitievergoeding, het toepasselijke overgangsrecht van toepassing is. Dit houdt in dat de werkgever de transitievergoeding verschuldigd is als de werknemer bij beëindiging van zijn dienstverband recht heeft op een vergoeding op grond van de toepasselijke CAO. In dit geval heeft de kantonrechter geoordeeld dat de wetgever bij de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) voldoende rekening heeft gehouden met de ongelijkheid die kan ontstaan tussen werknemers met verschillende CAO's. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de situatie van [verzoeker] niet onaanvaardbaar is, ondanks dat hij in vergelijking met andere werknemers in een nadelige positie verkeert. Het verzoek van [verzoeker] is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van [verweerster].