In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen broers en zussen over de nalatenschap van hun overleden ouders. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.L.A. Verleun, vordert dat de rechtbank vaststelt dat bepaalde betalingen aan de gedaagden geen schenkingen zijn en dat deze bedragen moeten worden ingebracht in de nalatenschap van hun moeder. De gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Tijsterman, betwisten deze vordering en stellen dat het om schenkingen gaat, waarvoor een vrijstelling van inbreng geldt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader van de partijen bij testament een ouderlijke boedelverdeling heeft gemaakt, waarbij alle goederen aan de moeder zijn toebedeeld en de kinderen een vordering op de moeder hebben verkregen ter grootte van hun aandeel in de nalatenschap van de vader. De moeder heeft ook een testament gemaakt waarin zij de kinderen vrijstelt van de verplichting tot inbreng van eventuele schenkingen. De eiser heeft de nalatenschap van de moeder beneficiair aanvaard.
De rechtbank oordeelt dat de door de eiser gevorderde verklaring voor recht bij gebrek aan belang wordt afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van een verplichting tot inbreng. De rechtbank wijst ook de vordering van de eiser tot vaststelling van het saldo van de nalatenschap van de moeder af, omdat de gestelde inbrengverplichting niet is komen vast te staan. De rechtbank concludeert dat de gedaagden, als erfgenamen van de moeder, zijn veroordeeld tot betaling aan de eiser van een bedrag van € 17.920,64, te vermeerderen met rente, en compenseert de proceskosten tussen partijen.