In de ontnemingszaak tegen [veroordeelde], geboren op [1960] en ingeschreven op het adres [adres], heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2016 uitspraak gedaan. De zaak betreft een ontnemingsvordering die gelijktijdig is behandeld met een strafzaak tegen [veroordeelde], onder parketnummer 16/994005-13. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, die een bedrag van € 1.130.902,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel vorderden. De verdediging pleitte voor niet-ontvankelijkheid van de officieren, met het argument dat er geen voordeel was verkregen of dat dit voordeel aan de vennootschappen van [veroordeelde] toekwam.
De rechtbank oordeelde dat [veroordeelde] en zijn vennootschappen, [bedrijf 1] BV, [bedrijf 2] BV en [bedrijf 3] BV, wederrechtelijk voordeel hadden verkregen door middel van en/of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank stelde vast dat het voordeel, dat in totaal € 1.001.674,- (exclusief btw) bedroeg, niet aan [veroordeelde] zelf kon worden toegerekend, maar aan zijn vennootschappen. De rechtbank wees de ontnemingsvordering af, omdat [veroordeelde] zelf geen wederrechtelijk voordeel had verkregen.
De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank concludeerde dat de ontnemingsmaatregel gericht is op herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin, en dat het voordeel dient te worden ontnomen daar waar het feitelijk is ontvangen. De rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie afgewezen, en het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 mei 2016.