In de ontnemingszaak tegen [bedrijf], gevestigd te [adres], heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2016 uitspraak gedaan. De zaak betreft een ontnemingsvordering die gelijktijdig is behandeld met een strafzaak tegen [bedrijf], bekend onder parketnummer 16/994049-14. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en de verdediging, die pleitte voor afwijzing van de vordering. De officier van justitie vorderde de verplichting tot betaling van € 54.770,- aan de Staat, maar wijzigde deze vordering ter terechtzitting, waarbij het bedrag van € 54.770,- van [veroordeelde] zelf ontnomen diende te worden. De verdediging betoogde dat er geen voordeel was verkregen en pleitte voor integrale vrijspraak.
De rechtbank oordeelde dat [veroordeelde] en zijn vennootschap door middel van en/of uit de baten van bewezenverklaarde feiten wederrechtelijk voordeel hebben verkregen. De rechtbank stelde vast dat het wederrechtelijk voordeel, dat op de bankrekening van [bedrijf] was ontvangen, in totaal € 45.900,- (exclusief btw) bedroeg. De rechtbank oordeelde dat de ontnemingsmaatregel gericht is op herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin en dat het voordeel dient te worden ontnomen daar waar het feitelijk is ontvangen. De rechtbank legde de verplichting op aan [bedrijf] om dit bedrag aan de Staat te betalen, terwijl de vordering tegen [veroordeelde] werd afgewezen.
De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de vordering van de officieren van justitie voor het overige afgewezen. Dit vonnis is gewezen door de meervoudige strafkamer van de rechtbank en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 mei 2016.