7.3Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een zakenkennis op zeer gewelddadige wijze van het leven beroofd, door meerdere malen met een betonnen voorwerp zijn schedel in te slaan.
Doodslag is een van de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het recht op leven behoort tot de fundamenteelste rechten die in onze rechtsorde moeten worden beschermd. Verdachte heeft het slachtoffer dat recht ontnomen. Verdachte heeft door zijn handelen bovendien de nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht. Zij zijn een dierbare verloren en hebben niet op respectvolle wijze afscheid van hem kunnen nemen.
Tot slot schokken dergelijke feiten de rechtsorde en brengen deze in de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid teweeg. De rechtbank rekent verdachte dit alles ernstig aan.
Het feit waaraan verdachte zich schuldig heeft gemaakt rechtvaardigt het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een lange duur. Bij het bepalen van deze duur zal de rechtbank er wel rekening mee houden dat het hier gaat om een uit de hand gelopen conflictueuze zakelijke relatie, waarbij verdachte zich jarenlang door het slachtoffer onder druk gezet heeft gevoeld, en geen manier zag om daaraan te ontsnappen. Uit diverse getuigen-verklaringen is immers naar voren gekomen dat verdachte bang was voor het slachtoffer en dat hij psychisch gebukt ging onder het veeleisende karakter van het slachtoffer, bij wie hij geldschulden had. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het zat was. De door de getuigen als aardig, rustig en niet gewelddadig omschreven verdachte lijkt op 16 november 2015 - zoals hij ook zelf zegt - doorgedraaid te zijn.
De rechtbank is - anders dan de officier van justitie opmaakt uit de gedragingen van verdachte in de week na de doodslag - niet van oordeel dat verdachte berekenend te werk is gegaan. Uit de psychiatrische rapportage komt immers naar voren dat bedoelde inadequate gedragingen van verdachte beschouwd kunnen worden als een psychische afweerreactie en als zodanig passend kunnen zijn bij een heftig en emotioneel ingrijpend gebeuren als het onderhavige.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 25 april 2016, waaruit blijkt dat de verdachte een nagenoeg blanco justitiële voorgeschiedenis heeft;
- de door voornoemde deskundigen over verdachte opgemaakte dubbelrapportage, mede op grond waarvan de rechtbank het bewezen verklaarde aan verdachte in verminderde mate toerekent, en waarin de kans op recidive laag wordt ingeschat.
- het verdachte betreffend reclasseringsadvies van 3 maart 2016, opgemaakt door mw A.M. Brouwers, waarin volgt dat het recidiverisico als laag wordt ingeschat en waarin wordt geadviseerd om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met de volgende omstandigheden. Verdachte is een 61-jarige man, die niet eerder door een rechter is veroordeeld. Verdachte heeft uiteindelijk verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad, door zich zelf bij de politie te melden en het stoffelijk overschot van het slachtoffer aan de politie over te dragen. De rechtbank neemt ten slotte ten gunste van verdachte in aanmerking zijn oprechte schuldbesef en spijtgevoelens, waarvan ter terechtzitting is gebleken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van
7 jarenmet aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Daarbij heeft de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de toeloop naar het conflict en het feit dat de rechtbank anders dan de officier van justitie uit de gedragingen van verdachte in de week na de doodslag niet afleidt dat verdachte berekenend te werk is gegaan, aanleiding gevonden de op te leggen straf enigszins te matigen ten opzichte van de door de officier van justitie gevorderde straf.