Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
op tegenspraakgewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die eerder was veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennepplanten. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 11.474,31, gebaseerd op de veronderstelling dat de verdachte inkomsten had gegenereerd uit eerdere hennepkweken. De verdachte, die verklaarde dat al zijn eerdere kweken waren mislukt, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.T.W. van Dijk.
Tijdens de zitting op 19 mei 2016 werd duidelijk dat de kwekerij van de verdachte op het moment van aantreffen in een vervuilde staat verkeerde, met verdroogde hennepplanten en resten van eerdere kweken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geloofwaardig was in zijn verklaring dat hij nooit een substantiële oogst had gehad en dat de laatste oogst ook was mislukt. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat niet aannemelijk was dat eerdere oogsten wel succesvol waren geweest.
Uiteindelijk wees de rechtbank de vordering van de officier van justitie af, waarmee de verdachte niet verplicht werd tot betaling van het geschatte voordeel. Dit vonnis benadrukt het belang van bewijsvoering in ontnemingszaken en de rol van de rechter in het beoordelen van de geloofwaardigheid van verklaringen van de verdachte.