ECLI:NL:RBMNE:2016:3259

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2231
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een Drank- en Horecawetvergunning wegens slecht levensgedrag van de leidinggevende

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juni 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van een Drank- en Horecawetvergunning. De burgemeester van Hilversum had op 29 april 2016 besloten de vergunning van de verzoeker, die een horecagelegenheid exploiteert, in te trekken vanwege het feit dat de verzoeker van slecht levensgedrag zou zijn. Dit oordeel was gebaseerd op de betrokkenheid van de verzoeker bij strafrechtelijke feiten, waaronder drugsdelicten, en zijn huidige situatie van voorarrest in Spanje.

De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 juni 2016 heeft de verzoeker zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de burgemeester al op de hoogte was van zijn strafrechtelijke verleden ten tijde van de vergunningverlening en dat hij sinds die tijd van goed levensgedrag was geweest. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de verzoeker niet voldeed aan de eisen van artikel 8 van de Drank- en Horecawet, die stelt dat leidinggevenden van horecabedrijven niet van slecht levensgedrag mogen zijn.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het primaire besluit niet in stand zou blijven. De verzoeker heeft geen voldoende argumenten aangedragen die de intrekking van de vergunning zouden kunnen weerleggen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen, met de overweging dat de burgemeester geen ruimte had voor een belangenafweging in deze situatie. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/2231
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juni 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , h.o.d.n. [café] , te [vestigingsplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. H.J. van de Scheur),
en

De burgemeester van Hilversum, verweerder

(gemachtigde: mr. V.M. Groeneveld en mr. A.M. Remans).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de Drank- en Horecawetvergunning van verzoeker ingetrokken. Daarbij heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij, als de horecagelegenheid niet wordt gesloten, bestuursdwang zal toepassen en zelf zal overgaan tot sluiting.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2016. Verzoeker is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium (de bezwaarfase) is in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bezwaar van verzoeker tegen het primaire besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker van slecht levensgedrag is, terwijl hij dat op grond van artikel 8 van de Drank- en Horecawet als leidinggevende van een horecabedrijf niet mag zijn. Verzoeker zit in Spanje in voorarrest in verband met verdenking van betrokkenheid bij de teelt, verwerking of handel in drugs. Dat verzoeker in Spanje niet onherroepelijk is veroordeeld, is volgens verweerder niet relevant, omdat het begrip ‘slecht levensgedrag’ ruim moet worden uitgelegd. Daarnaast blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 25 januari 2016 dat verzoeker betrokken is geweest bij diverse strafrechtelijke feiten, waaronder drugsdelicten, schuldheling, zware mishandeling en eenvoudige belediging. Hoewel deze feiten ouder zijn dan vijf jaar, kunnen ze volgens verweerder worden meegenomen bij de beoordeling of verzoeker van slecht levensgedrag is.
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder bij het verstrekken van de vergunning al op de hoogte was van de feiten in de Justitiële Documentatie, zodat deze oude feiten nu niet aan de intrekking van de Drank- en Horecawetvergunning ten grondslag kunnen liggen. Van slecht levensgedrag is volgens verzoeker geen sprake, de feiten waarvan hij in Spanje wordt verdacht stammen uit 2009, wat verweerder ter zitting niet heeft betwist. Sinds de verlening van de Drank- en Horecawetvergunning in 2014 is verzoeker van goed levensgedrag geweest. Bovendien is verzoeker nu slechts verdachte. Hij zal hoogstwaarschijnlijk worden vrijgesproken. Gelet op het karakter van het voorarrest in Spanje, dat anders is dan in Nederland, zegt het feit dat verzoeker reeds lang in voorarrest zit niets over betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten. In Spanje is al snel sprake van voorarrest, namelijk als iemand zich op zijn zwijgrecht beroept en als iemand uit het buitenland komt.
4. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de reden om tot de conclusie te komen dat sprake is van slecht levensgedrag is gelegen in de volgende omstandigheden tezamen. Verzoeker is eerder veroordeeld voor onder andere drugsdelicten, er is een patroon te zien in zijn gedrag. Verzoeker heeft in het verleden foute contacten gehad en die heeft hij thans blijkbaar ook weer in Spanje. Voor verweerder is de druppel die de emmer deed overlopen geweest dat verzoeker in Spanje wordt verdacht van betrokkenheid bij een delict van teelt, verwerking of handel in drugs en daarom in voorarrest zit.
5. Op grond van artikel 8 van de Drank- en Horecawet dienen leidinggevenden van het horecabedrijf - voor zover hier van belang - niet in enig opzicht van slecht levensgedrag te zijn.
6. Op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien niet langer wordt voldaan aan de bij of krachtens artikel 8 geldende eisen.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0629), gelden er geen beperkingen ten aanzien van de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Een strafrechtelijke veroordeling is daarbij niet vereist.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ten aanzien van het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn, geldt gelet op het voorgaande een ruim toetsingskader. Gezien dit ruime toetsingskader heeft verweerder in redelijkheid de feiten die dateren van voor de verlening van de vergunning waaronder veroordelingen in 1996 en 2005 wegens Opiumwetdelicten - en het feit dat verzoeker in Spanje in voorarrest zit wegens verdenking van betrokkenheid bij teelt, verwerking of handel in drugs bij het bepalen van het standpunt betreffende het levensgedrag van verzoeker kunnen betrekken. Verweerder heeft deze feiten die al bekend waren ten tijde van de vergunningverlening aan de intrekking ten grondslag kunnen leggen, omdat alle feiten en omstandigheden bij de beoordeling mogen worden betrokken en er dus ook sprake kan zijn van een optelsom die leidt tot de conclusie dat die feiten en omstandigheden tezamen ertoe leiden dat iemand van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet voldoet aan het vereiste dat hij als leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is. Met het voorgaande is voldaan aan de intrekkingsgrond van artikel 8 eerste lid, aanhef en onder b van de Drank- en Horecawet juncto artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b van de Drank- en Horecawet. Gelet op het imperatieve karakter van de toepasselijke wettelijke bepalingen was verweerder daarom gehouden de Drank- en Horecawetvergunning in te trekken. Verweerder heeft in dit geval geen ruimte voor een belangenafweging. Met de grote gevolgen voor zijn leven, zoals door verzoeker naar voren gebracht, heeft verweerder in dit kader dus geen rekening kunnen houden.
9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat het primaire besluit in de bezwaarprocedure niet in stand zal blijven. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het toewijzen van de gevraagde schorsing van het primaire besluit. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Benek, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.