ECLI:NL:RBMNE:2016:3002

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
3 juni 2016
Zaaknummer
C/16/357662 / HA ZA 13-906
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgdeclaraties en terugvordering door zorgverzekeraar met betrekking tot specialistische geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak vordert de stichting AlleKleur Zorg betaling van zorgdeclaraties voor specialistische geestelijke gezondheidszorg verleend aan verzekerden van Achmea. De behandelingen werden uitgevoerd door AlleKleur B.V., die haar activiteiten moest staken door faillissement. Achmea betwist de verschuldigdheid van de declaraties niet, maar wil deze verrekenen met een eigen vordering wegens ten onrechte uitbetaalde declaraties over 2010. De rechtbank heeft eerder al geoordeeld over verschillende aspecten van de zaak in tussenvonnissen. De zaak draait om de vraag of de zorg verleend is met een deugdelijke verwijzing door een eerstelijns hulpverlener. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor een aantal diagnosebehandelcombinaties (DBC's) geen afdoende verwijzing kon worden aangetoond, terwijl voor andere DBC's wel voldoende bewijs was geleverd. De rechtbank heeft de vordering van AlleKleur gedeeltelijk toegewezen en Achmea veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 575.134,00, met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Achmea's vordering in reconventie is afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van Achmea veroordeeld, omdat deze grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/357662 / HA ZA 13-906
Vonnis van 8 juni 2016
in de zaak van
de stichting
STICHTING ALLEKLEUR ZORG,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. G.J. Verduijn te Utrecht,
tegen
1. de naamloze vennootschap
ZILVEREN KRUIS ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leiden,
2. de naamloze vennootschap
INTERPOLIS ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leiden,
3. de naamloze vennootschap
OZF ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Hengelo,
4. de naamloze vennootschap
AVÉRO ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leiden,
5. de naamloze vennootschap
ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leiden,
6. de naamloze vennootschap
FBTO ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
7. de naamloze vennootschap
AGIS ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagden in conventie,
voor wat betreft gedaagden 1, 2, 4 en 7: eiseressen in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.H. de Boer te Hengelo.
Eiseres zal hierna AlleKleur genoemd worden. Gedaagden zullen samen Achmea genoemd worden en elk afzonderlijk Zilveren Kruis, Interpolis, OZF, Avéro, Achmea Zorgverzekeringen, FBTO en Agis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 november 2015;
  • de akte overlegging producties van AlleKleur;
  • de antwoordakte van Achmea.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
Deze zaak heeft, kort gezegd, betrekking op het volgende. AlleKleur heeft specialistische geestelijke gezondheidszorg verleend aan verzekerden van Achmea. De behandelingen werden feitelijk uitgevoerd door AlleKleur B.V., totdat AlleKleur haar activiteiten moest staken door het faillissement van deze vennootschap. AlleKleur vordert nu betaling van declaraties voor zorg verleend in 2012 en 2013. Achmea betwist de verschuldigdheid daarvan niet, maar wil deze vordering verrekenen met een eigen vordering wegens ten onrechte uitbetaalde declaraties over 2010. De reden van terugvordering is dat AlleKleur volgens haar zorg verleend heeft zonder een deugdelijke verwijzing door een eerstelijns hulpverlener.
2.2.
Over een groot aantal aspecten van de zaak is al geoordeeld in de tussenvonnissen van 27 mei 2015 en 4 november 2015. Aan de orde is nog de hoogte van de vordering van Achmea. Achmea heeft deze becijferd door extrapolatie op basis van een steekproef.
beoordeling van de steekproef
2.3.
Van de 810 gedeclareerde DBC’s (diagnosebehandelcombinaties) van 2010 heeft Achmea een steekproef onderzocht, bestaande uit de 47 DBC’s van de maand april (in het tussenvonnis van 4 november 2015 wordt ten onrechte gesproken over 41). Bij een deel daarvan kon AlleKleur geen verwijsbrief overleggen. De rechtbank heeft AlleKleur bewijs opgedragen van de aanwezigheid van een afdoende verwijzing voor enkele van die DBC’s. AlleKleur heeft nu verklaard dat zij voor de DBC’s 20, 23 en 24 niet kan bewijzen dat de verwijzing is afgegeven vóór het eerste behandelcontact. Voor deze DBC’s staat dus niet vast dat zij recht had op vergoeding.
2.4.
Voor DBC 12 was al een verwijzing naar een psychiater overgelegd van 14 april 2010, zonder vermelding van de naam van de patiënt, en een verwijzing van december 2010 naar een psycholoog. Daarover is in het eerste tussenvonnis geoordeeld dat uit deze stukken, in verband met elkaar, in ieder geval kan worden afgeleid dat de huisarts behandeling in de tweedelijns-GGZ wenselijk of zelfs noodzakelijk vond, als ten minste beide verwijzingen betrekking hebben op dezelfde persoon. In dat geval zou daarmee in voldoende mate voldaan zijn aan het vereiste van verwijzing vooraf door de huisarts.
2.5.
AlleKleur heeft nu een verklaring overgelegd van huisarts [huisarts] . Zij verklaart dat zij degene is geweest die de betrokkene in april 2010 heeft verwezen naar de psychiater en in december 2010 naar een psycholoog. Achmea ontkent niet dat hieruit blijkt dat beide verklaringen betrekking hebben op dezelfde persoon. Zij voert wel aan dat de verwijzing van april 2010 niet geldig was, omdat mevrouw [huisarts] niet de vaste huisarts van de betrokkene was: hij stond pas vanaf juli 2010 bij haar ingeschreven. Achmea verwijst daarbij naar de polisvoorwaarden. Daar is de voorwaarde van verwijzing echter als volgt geformuleerd:
U moet voor de specialistische geestelijke gezondheidszorg zijn doorverwezen door een huisarts, bedrijfsarts of arts voor de jeugdgezondheidszorg.
Hier staat niet dat het moet gaan om de huisarts bij wie iemand is ingeschreven, en Achmea stelt niets waaruit dat zou blijken. Daarom gaat dit verweer niet op.
2.6.
Achmea voert verder aan dat de brief van huisarts [huisarts] niet voldoet aan de eisen die aan een verwijzing gesteld mogen worden. De Zorgverzekeringswet en de polisvoorwaarden kennen echter geen vormvereisten voor een verwijzing. Achmea verwijst naar jurisprudentie waar de eis wordt gesteld van ‘een eigen, op de individuele patiënt toegesneden beoordeling (…) van nut en noodzaak van iedere verwijzing’ (Hof ’s‑Hertogenbosch 2 juli 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2753). Daaruit volgt wel dat een standaard verwijzing voor groepen patiënten (zoals in die zaak aan de orde) niet volstaat, maar niet dat de inhoud van die beoordeling ook uit de verwijsbrief moet blijken. Dat verweer is onvoldoende onderbouwd en wordt daarom verworpen.
2.7.
Ten slotte voert Achmea aan dat de verwijzing van april 2010 van dezelfde datum is als de ingangsdatum van de DBC. Daaruit blijkt dus niet dat de verwijzing is afgegeven vóór het eerste behandelcontact. Dit is voor deze DBC echter een nieuw argument, waarop AlleKleur niet meer heeft kunnen reageren. Men kan niet op voorhand aannemen, zoals Achmea doet, dat dat bewijs ook voor deze DBC wel onmogelijk zal zijn. Daarom moet dit verweer buiten beschouwing blijven.
2.8.
Aangezien dus AlleKleur voldoende heeft aangetoond dat de verwijzingen van april en december 2010 betrekking hebben op dezelfde persoon, moet worden aangenomen dat voor DBC 12 een afdoende verwijzing bestond, zodat deze ten onrechte is afgekeurd.
2.9.
Voor DBC 28 was een brief overgelegd van een huisarts van 29 januari 2013, waarin deze bevestigt dat hij of zij de patiënt op 10 april 2010 heeft verwezen naar AlleKleur, en op 28 april 2010 een eerdere verwijsbrief heeft gestuurd. Achmea acht dit niet aannemelijk, omdat de huisarts zelf op 10 april 2010 geen consult heeft gedeclareerd, maar wel een telefonisch consult op 21 april 2010 (een dag na de start van de behandeling), terwijl de arts ook pas enkele maanden later de huisarts van deze patiënt is geworden. Dat laatste is echter geen beletsel voor een geldige verwijzing, zoals hierboven al is geoordeeld. Hetzelfde geldt voor het argument dat uit de verklaringen de inhoud van de verwijzing niet blijkt. Voor het ontbreken van een declaratie voor een huisartsconsult op 10 april 2010 heeft AlleKleur ook een verklaring gegeven. Achmea heeft verder niets aangevoerd waaruit zou blijken dat de verklaring van de huisarts in kwestie in strijd met de waarheid zou zijn. Daarmee is ook voor deze DBC voldoende aangetoond dat een afdoende verwijzing aanwezig was.
2.10.
De conclusie van deze beoordeling is, dat, naast de DBC’s 15 en 42 (besproken in het tussenvonnis van 27 mei 2015) ook DBC’s 12 en 28 ten onrechte zijn afgekeurd. Van de DBC’s 1, 6, 13, 14, 21 en 41 (zie tussenvonnis) en 20, 23 en 24 staat nu vast dat zij terecht zijn afgekeurd, omdat niet vaststaat dat hiervoor tijdig een correcte verwijzing aanwezig was. Het resultaat van de steekproef is dus dat van de 47 DBC’s van april 2010 er negen (in plaats van 13, zoals Achmea stelt) ten onrechte gedeclareerd en uitbetaald zijn; dat is afgerond 19%.
extrapolatie; betrouwbaarheidsmarge
2.11.
De volgende stap is de extrapolatie van dit resultaat naar de gehele populatie van alle 810 DBC’s van 2010. Volgens de regelen der kunst van de statistiek zou deze extrapolatie in het geheel niet mogelijk zijn, omdat een steekproef bestaand uit de DBC’s van een bepaalde maand onvoldoende aselect is. Er zijn immers allerlei omstandigheden denkbaar waardoor in de ene maand meer of minder fouten gemaakt kunnen zijn met verwijsbrieven dan in de andere. AlleKleur heeft echter (subsidiair) haar verzet tegen het gebruik van deze steekproef opgegeven, omdat zij door het faillissement van AlleKleur B.V. geen staf meer heeft om de werkzaamheden van een grotere steekproef uit te voeren (over het primaire standpunt is al geoordeeld in het tussenvonnis van 4 november 2015). De rechtbank zal de zaak dus verder beoordelen op basis van deze steekproef, omdat er nu eenmaal geen betere gegevens zijn.
2.12.
Bij het extrapoleren moet rekening gehouden worden met een betrouwbaarheidsmarge, zoals al is besproken in het tussenvonnis van 27 mei 2015. Ook bij een adequate steekproef bestaat altijd een goede kans dat het steekproefresultaat een beetje afwijkt van de werkelijkheid, naast een kleine kans op een grotere afwijking. Als het goed is, is de kans op een afwijking in de ene richting even groot als in de andere richting. Bij toewijzing overeenkomstig het steekproefresultaat is de kans dan bijna 50% dat teveel wordt toegewezen (naast een even grote kans dat te weinig wordt toegewezen en een relatief kleine kans dat het precies goed is). Bij een rechterlijke beslissing op basis van extrapolatie van een steekproef moet daarmee rekening gehouden worden, door het toewijsbare bedrag zo aan te passen dat de kans dat te veel wordt toegewezen aanvaardbaar klein is.
2.13.
Achmea heeft bepleit om bij de berekening van deze marge rekening te houden met het feit dat zij een nader onderzoek heeft voorgesteld, waardoor de onzekerheid verkleind zou kunnen worden, en dat AlleKleur daaraan niet heeft willen meewerken. De rechtbank ziet daarvoor geen reden. AlleKleur heeft voor die weigering een heel begrijpelijke reden gegeven, namelijk het faillissement van AlleKleur B.V. Het ligt voor de hand dat dit faillissement niet volledig los staat van het feit dat Achmea gestopt is met het uitbetalen van declaraties van AlleKleur. Het is bovendien Achmea geweest die in het begin de keus gemaakt heeft voor deze steekproef, terwijl zij de gebreken daarvan ook toen al had kunnen bedenken. Daarom zal rekening gehouden worden met een normale betrouwbaarheidsmarge.
2.14.
Partijen hebben allebei gerekend met een betrouwbaarheidsmarge van 95%. Zij verschillen van mening over een ander uitgangspunt, namelijk de verwachte spreiding. Het gaat daarbij om de verdeling van de mogelijke ‘antwoorden’ in de steekproef, in dit geval: wel of niet een correcte verwijzing aanwezig. Als er redenen zijn om een verdeling van 99% in de ene categorie en 1% in de andere te verwachten, kan men volstaan met een kleinere steekproef dan als men moet uitgaan van een verdeling van 50%/50%.
2.15.
In de steekproef is een spreiding gevonden van (ongeveer) 19% onjuiste en 81% correcte verwijzingen. AlleKleur bepleit nu een marge van 13,9%, op basis van een betrouwbaarheid van 95% en een spreiding van kennelijk 50%. Achmea verzet zich daartegen met het argument dat een spreiding van 50% niet juist is, gezien de spreiding in de steekproef. Achmea stemt in met een betrouwbaarheidsmarge van 3%, omdat dat percentage te halen was geweest met een nieuwe steekproef van 41. Zij verwijst daarbij naar bijlage 1b bij het onderzoeksvoorstel bij haar akte van 24 juni 2015. Uit die bijlage blijkt echter dat deze berekening uitgaat van een verwachte spreiding van 1%, dus aanzienlijk kleiner dan in de steekproef aangetroffen. Achmea licht niet toe waarom het juist zou zijn om uit te gaan van een spreiding van 1%, terwijl haar kritiek op de berekening van AlleKleur juist inhield dat moest worden aangesloten bij de spreiding in de steekproef.
2.16.
Aangezien het resultaat van de steekproef een serieuze aanwijzing vormt voor een spreiding van 19% onjuiste verwijzingen, ligt het het meest voor de hand om van die spreiding uit te gaan. Wanneer men in een steekproefcalculator zoals ook door partijen geraadpleegd, bij een populatie van 810, een betrouwbaarheid van 95% en een verwachte spreiding van 19%, een foutenmarge van 11% invult, levert dat een steekproefgrootte op die correspondeert met de steekproef van 47 die Achmea heeft onderzocht. Het gaat hier om de marge aan weerszijden van het steekproefresultaat waarbinnen het werkelijke resultaat zich met voldoende waarschijnlijkheid bevindt. In dit geval betekent een foutenmarge van 11% dat er een kans is van 95% dat het werkelijke resultaat voor de hele populatie van 810 ligt tussen 11% onder en 11% boven het steekproefresultaat, dat wil zeggen tussen 8% (19% – 11%) en 30% (19% + 11%). De overige 5% is dan gelijkelijk verdeeld tussen de kans op een resultaat groter dan 30% en op een resultaat kleiner dan 8%, dus ieder 2,5%. Bij toewijzing op basis van 8% ontbrekende verwijzingen is de kans dat er teveel wordt toegewezen dus slechts 2,5%.
wijze van doorberekening
2.17.
Achmea heeft het gevonden percentage toegepast op het totaal van haar betalingen. AlleKleur heeft dat bestreden, met verwijzing naar het feit dat zij voor verzekerden van Agis tot € 500.000 93% vergoed kreeg en daarboven 65%. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 27 mei 2015 Achmea de gelegenheid gegeven om nader toe te lichten hoe zij met het verschil in percentages bij Agis rekening gehouden heeft. Achmea heeft daarop een toelichting gegeven die inhoudt dat dit verschil geen effect heeft, omdat haar vordering geheel in de 65%-‘schijf’ valt. AlleKleur heeft daarop niet meer gereageerd. In het tussenvonnis van 4 november 2015 is daarop geoordeeld dat de kwestie daarmee was afgedaan, en partijen zijn daarop niet meer teruggekomen.
2.18.
De rechtbank moet hierop echter wel terugkomen, want de conclusie dat de kwestie daarmee was afgedaan, was onjuist. De steekproef leidt tot de conclusie dat een percentage van de DBC’s ten onrechte gedeclareerd is. Het aantal DBC’s is echter voor Agis niet één op één gerelateerd aan het totaal betaalde bedrag. Het onderscheid in twee ‘schijven’ heeft tot gevolg dat het gemiddeld percentage dat AlleKleur vergoed kreeg, verandert onder invloed van het aantal DBC’s. Het daalt naarmate zij meer declareert, en stijgt als een deel van de declaraties afvalt. Wanneer dus bijvoorbeeld 4% van de DBC’s uitvalt, leidt dat niet per definitie tot een vermindering van de vergoeding met 4%. Daarom kan het gevonden percentage voor Agis niet berekend worden op basis van het totaal aan betalingen.
2.19.
Voor de andere verzekeraars ligt dat anders. Voor hun verzekerden kreeg AlleKleur een vast percentage vergoed, zodat het uitvallen van een deel van de DBC’s geen invloed heeft op het gemiddelde percentage. Hier kan het terug te vorderen bedrag dus wel berekend worden op basis van het totaal van de betalingen.
2.20.
Het volgende punt betreft de bedragen die Achmea aan AlleKleur betaald heeft.
Volgens AlleKleur heeft zij bij Agis over 2010 in totaal € 2.382.594 gedeclareerd en heeft Agis daarvan € 1.699.224 betaald. Van die betalingen viel € 500.000 in de eerste schijf, waar 93% vergoed werd; dat correspondeert met een declaratiebedrag van € 537.634 in de eerste schijf. De rest van de declaraties, € 1.844.960, viel in de tweede schijf; daarvan werd dus 65% vergoed, oftewel € 1.199.224. Voor de andere verzekeraars noemt AlleKleur alleen een bedrag voor Zilveren Kruis: volgens haar heeft zij bij Zilveren Kruis € 182.718 gedeclareerd, en is daarvan € 175.284 betaald.
Achmea noemt geen declaratiebedragen en rekent met hogere bedragen aan betalingen. Volgens haar heeft Agis over 2010 € 1.905.751,21 betaald en Zilveren Kruis € 153.239,68, Avéro € 15.232,00 en Interpolis € 9.097,60; samen dus € 2.083.320,49.
2.21.
Een dergelijke onduidelijkheid komt voor degene die de stelplicht en de bewijslast heeft. Dat is in dit geval Achmea. Het gaat om een bedrag dat Achmea (door middel van verrekening) wil terugvorderen van AlleKleur. Het bedrag is een percentage van wat Achmea betaald heeft. Achmea heeft de stelplicht voor haar berekening en dus ook voor de betalingen waarop zij die baseert. Zij heeft andere cijfers gebruikt dan AlleKleur, zonder enige onderbouwing en zonder toelichting op het verschil, zodat de rechtbank niet weet waardoor het verschil veroorzaakt wordt. Dat komt voor risico van Achmea. De rechtbank gaat daarom uit van de cijfers van AlleKleur, omdat de stellingen van Achmea voor het meerdere moeten worden beschouwd als weersproken en niet nader onderbouwd. Daarbij zullen verder alle bedragen worden afgerond op hele euro’s, omdat de berekening deels al op kennelijk afgeronde bedragen gebaseerd is, en omdat het rekenen met cijfers achter de komma geen recht doet aan het noodzakelijkerwijs globale karakter van een berekening als deze, op basis van een steekproef.
2.22.
Op basis van de steekproef moet worden aangenomen dat ten minste 8% van de DBC’s ten onrechte gedeclareerd is, zodat 8% van de declaraties moet worden terugbetaald. Op basis van de cijfers van AlleKleur komt 8% van de declaraties bij Agis afgerond neer op € 190.608. Het gaat hierbij om declaraties in de tweede schijf. Van die schijf resteert dus € 1.844.960 – € 190.608 = € 1.654.352 aan declaraties. Van deze declaraties wordt 65% vergoed, dat is € 1.075.329. Wanneer men dat optelt bij de vergoeding van € 500.000 in de eerste schijf, had AlleKleur bij Agis dus recht op € 1.575.329. Aangezien Agis feitelijk € 1.699.224 betaald heeft, heeft zij € 123.895 teveel betaald. Dat bedrag mag Achmea terugvorderen.
2.23.
Ook bij de andere verzekeraars valt 8% van de declaraties uit. Omdat hier van alle facturen hetzelfde percentage vergoed is, kan dat berekend worden als percentage van het betaalde. Volgens AlleKleur is € 175.284 betaald; 8% daarvan is € 14.023. Dat bedrag mag Achmea eveneens terugvorderen.
resultaat van de berekening
2.24.
In totaal mag Achmea dus terugvorderen € 137.918. Dit bedrag mag zij verrekenen met de vordering van AlleKleur over 2012 en 2013, die na herhaalde wijziging van eis nu € 713.052,39 bedraagt. Aangezien deze vordering op zich niet betwist wordt, zal Achmea daarvan (opnieuw afgerond) € 575.134 moeten betalen. De vordering van AlleKleur is daarom toewijsbaar tot dat bedrag.
2.25.
Dit bedrag kan worden toegewezen tegen Zilveren Kruis, Avéro en Agis. In het tussenvonnis van 27 mei 2015 is al geoordeeld dat de vordering tegen de andere gedaagden niet kan worden toegewezen. Overigens gaat de rechtbank ervan uit dat gedaagden onderling zullen uitzoeken wie welk gedeelte van de veroordeling moet dragen.
2.26.
AlleKleur vordert de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de vordering op Agis is deze toewijsbaar, omdat de verhouding tussen Agis en AlleKleur als een handelsovereenkomst te beschouwen is. Dit geldt niet voor de andere verzekeraars. Hier heeft AlleKleur alleen een betaalovereenkomst met de zorgverzekeraar, maar is de vordering materieel gebaseerd op de behandelovereenkomst van AlleKleur met de patiënt en de zorgverzekeringsovereenkomst tussen de patiënt en de verzekeraar. Hier kan dus alleen de gewone wettelijke rente worden toegewezen, althans voor zover Achmea in verzuim was. In een brief van 21 maart 2013 heeft Achmea aangekondigd vanaf 12 april 2013 te gaan verrekenen. Voor zover Achmea voor die verrekening haar betalingsverplichting ten onrechte opschortte, was Achmea dus vanaf 12 april 2013 in verzuim. Voor declaraties van vóór die datum kan de rente worden toegewezen vanaf 12 april 2013. Voor latere declaraties was Achmea als gevolg van haar mededeling in verzuim vanaf het moment van declaratie. AlleKleur vordert rente vanaf de zestiende dag na indiening van de betreffende declaraties; voor deze declaraties is dat dus in ieder geval toewijsbaar.
overige
2.27.
AlleKleur vordert een vergoeding van € 40.132,34 voor buitengerechtelijke incassokosten. Hierop is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing, omdat het verzuim (kennelijk) op of na 1 juli 2012 is ingetreden. AlleKleur heeft deze vordering onderbouwd met een verwijzing naar correspondentie en besprekingen. Uit de producties die zij overlegt, blijkt dat er intensief overleg geweest is, deels via de advocaat van AlleKleur. Dat overleg heeft ook gedeeltelijk tot een oplossing geleid (althans tot een vermindering van de tegenvordering van Achmea). Dat AlleKleur buitengerechtelijke incassokosten gemaakt heeft, is daarmee voldoende onderbouwd. De vordering is toewijsbaar tot het tarief van het Besluit dat hoort bij het toewijsbare bedrag, dat wil zeggen afgerond € 4.651. De rechtbank ziet geen reden voor een vergoeding op basis van de oorspronkelijke vordering, omdat Achmea steeds delen daarvan betaald heeft zodra AlleKleur had aangetoond dat zij daarop recht had. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen zoals gevorderd.
2.28.
De rechtbank ziet geen reden om, zoals Achmea kennelijk doet, er op voorhand van uit te gaan dat dit vonnis in hoger beroep vernietigd zal worden. Ook blijkt uit het faillissement van AlleKleur B.V. niet dat bij de stichting AlleKleur een restitutierisico bestaat. Het vonnis zal daarom zoals gebruikelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.
2.29.
Achmea zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van AlleKleur op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 384,96
- griffierecht 3.715,00
- salaris advocaat
9.030,00(3,5 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 13.129,96
in voorwaardelijke reconventie
2.30.
In voorwaardelijke reconventie vordert Achmea van AlleKleur betaling van € 711.438,44. Dat is het volledige bedrag van de tegenvordering in conventie. Hiervoor is al geoordeeld dat deze toewijsbaar is tot een bedrag van € 137.918; dit wordt verrekend met de vordering in conventie. In reconventie kan dit niet nogmaals worden toegewezen. Daarom moet de vordering in reconventie geheel worden afgewezen.
2.31.
Achmea zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat het processuele debat geheel is samengevallen met dat in conventie en AlleKleur in reconventie geen afzonderlijke proceshandelingen heeft verricht, worden de kosten aan de zijde van AlleKleur begroot op nihil.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt Zilveren Kruis, Avéro en Agis hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan AlleKleur te betalen een bedrag van € 575.134,00,
met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over de vordering op Agis telkens met ingang van de zestiende dag na indiening van de betreffende declaraties tot de dag van volledige betaling,
en de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de vordering op Zilveren Kruis en Avéro met ingang van 12 april 2013 voor de declaraties die dateren van voor die datum en voor de latere declaraties telkens met ingang van de zestiende dag na indiening van de betreffende declaraties tot de dag van volledige betaling,
en een bedrag van € 4.651,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke rente daarover zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 november 2013 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van AlleKleur tot op heden begroot op € 13.129,96;
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5.
wijst de vorderingen af;
3.6.
veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van AlleKleur tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, mr. J.K.J. van den Boom en mr. J.O. Zuurmond en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016. [1]

Voetnoten

1.type: nig 4123