Overwegingen
1. De Faunabeheereenheid heeft op 3 februari 2015 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een ontheffing op grond van artikel 68 van de Ffw voor onder meer het doden van grauwe ganzen met als voorwaarde afschot van 1 uur voor zonsopkomst tot 1 uur na zonsondergang. Op 6 maart 2015 heeft het Faunafonds een positief advies uitgebracht over de ontheffing. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de besluitvorming zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20; hierna: de Vogelrichtlijn) heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
3. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Vogelrichtlijn nemen de lidstaten onverminderd de artikelen 7 en 9 de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten een verbod om, ongeacht de gebruikte methode, opzettelijk de bedoelde vogels te doden of te vangen.
4. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, derde streepje, van de Vogelrichtlijn mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren afwijken van de artikelen 5, 6, 7 en 8.
Volgens het tweede lid moet in de in het eerste lid bedoelde afwijkende bepalingen worden vermeld:
a. a) voor welke soorten mag worden afgeweken;
b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan;
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen;
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen;
5. Op grond van artikel 14 van de Vogelrichtlijn kunnen de lidstaten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in deze richtlijn wordt voorgeschreven.
6. Ingevolge artikel 1 van de Ffw wordt onder beschermde inheemse diersoort verstaan: diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, of aangewezen krachtens artikel 4, tweede of derde lid.
Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw worden alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten als beschermde inheemse diersoort aangemerkt.
De grauwe gans staat in de Bekendmaking lijsten beschermde Inheemse diersoorten 2013 vermeld als vogelsoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Ffw.
7. Ingevolge artikel 9 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
8. Op grond van artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw - voor zover hier van belang - kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15 en 75, vijfde lid, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
In het vierde lid van artikel 68 is bepaald dat de ontheffing slechts wordt verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan. Op 2 september 2014 heeft verweerder het Faunabeheerplan Utrecht 2014-2019 goedgekeurd.
9. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur, voor zover noodzakelijk in afwijking van artikel 15, de middelen aangewezen waarmee, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 70, dieren mogen worden gevangen of gedood.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde middelen of in strijd met de toestemming, bedoeld in het vierde lid of de regels die op grond van het derde lid worden gesteld.
10. De in artikel 72, eerste lid, van de Ffw bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (Bbsd).
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbsd zijn geweren als middel als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood.
In artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd is - voor zover hier van belang - bepaald dat geweren niet worden gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang.
11. Voor het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 68 van de Ffw moet in ieder geval worden voldaan aan de volgende voorwaarden: er wordt geen afbreuk gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, er moet sprake zijn van (een concrete dreiging van) belangrijke schade aan gewassen en er bestaat geen andere bevredigende oplossing.
11.1Niet in geschil is dat met het verlenen van de ontheffing geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van grauwe ganzen.
11.2Eiseres betoogt dat de ontheffing ten onrechte is verleend, omdat onvoldoende is aangetoond dat in de gehele provincie sprake is van een reële dreiging van belangrijke schade. In de ontheffing en het Faunabeheerplan staan alleen totaalbedragen per jaar vermeld, terwijl concrete en verifieerbare gegevens uitgesplitst naar gewassen en locaties alsmede het aantal schademeldingen ontbreken. Eiseres stelt dat de ingrijpende maatregelen alleen mogen worden ingezet bij locaties en situaties waar de noodzaak daarvoor is aangetoond. De ontheffing voor de gehele provincie voldoet hier niet aan en is daarmee te ruim.
11.3Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) – onder meer de uitspraak van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7785 – is aan het in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw gestelde vereiste van belangrijke schade voldaan, indien is gebleken van een concrete dreiging van belangrijke schade. Bij de invulling van het begrip belangrijke schade en het bepalen of sprake is van een concrete dreiging daarvan, komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe. Een besluit waarbij een ontheffing van het verbod op afschot is verleend, dient evenwel strikt noodzakelijk te zijn en op een nauwkeurige en treffende motivering te berusten. 11.4In de ontheffing staat vermeld dat uit tellingen van de Faunabeheereenheid blijkt dat de populatie grauwe ganzen in de provincie Utrecht nog steeds toeneemt. In de ontheffing is het verloop van de landbouwschade veroorzaakt door grauwe ganzen in de periode van 2010 – 2014 weergegeven. Daarnaast bevat de ontheffing een tabel met daarin de uitgekeerde schadebedragen veroorzaakt door overzomerende grauwe ganzen in de provincie Utrecht in jaren 2005 – 2014. In aanvulling hierop heeft verweerder gesteld dat, hoewel de schadebedragen op het niveau van de provincie zijn, uit bijlage 12 bij het Faunabeheerplan kan worden afgeleid dat vrijwel overal in de provincie waar grotere oppervlakten grasland aanwezig zijn, ook sprake is geweest van schade door grauwe ganzen. Bijlage 12 is een kaart met daarop zichtbaar waar in de periode 2009 – 2013 schade is ontstaan en afschot is gepleegd. Het Faunabeheerplan vermeldt hierover dat de locaties op de kaart zijn gebaseerd op bij het Faunafonds geregistreerde en getaxeerde schadegevallen.
11.5Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij de besluitvorming mogen baseren op de schadecijfers uit het Faunabeheerplan, zoals opgenomen in de ontheffing. Een concretisering van de schade per locatie of gewas is niet vereist om concrete dreiging van belangrijke schade aannemelijk te maken. Met de schadehistorie en het verloop daarvan, in samenhang bezien met de populatieomvang van de grauwe gans in de provincie Utrecht en bijlage 12 bij het Faunabeheerplan, heeft verweerder toereikend onderbouwd dat in de gehele provincie een concrete dreiging van belangrijke schade aan gewassen bestaat. Gelet hierop volgt de rechtbank eiseres dan ook niet in haar standpunt dat de ontheffing voor een te groot gebied is verleend.
12. Eiseres betwist het standpunt van verweerder dat geen andere bevredigende oplossing bestaat. Volgens haar zijn er effectieve alternatieve middelen voorhanden waarmee ganzen actief verjaagd kunnen worden, zoals een alarmpistool of het spannen van draden over percelen.
12.1Verweerder stelt dat preventieve maatregelen worden genomen, maar dat daarmee vanwege de omvang van de populatie grauwe ganzen belangrijke schade niet kan worden voorkomen.
12.2In het Faunabeheerplan staat vermeld dat de gewenning van een diersoort aan de inzet van afweermiddelen een probleem is bij de inzet van preventieve middelen. Het tegengaan van gewenning kan worden bereikt door de afweermiddelen in combinatie en op onregelmatige tijdstippen of plaatsen in te zetten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het middel verjaging ook is ingezet, maar dat de omvang van de populatie op dit moment dusdanig groot is dat verjaging alleen geen bevredigende oplossing kan bieden. In juli 2014 werden er in de provincie Utrecht 27.454 grauwe ganzen geteld, terwijl de streefstand 4.000 exemplaren als voorjaarspopulatie is, wat overeenkomt met een zomerstand van 7.000 exemplaren. Volgens verweerder moet allereerst een reductie van de populatieomvang worden bereikt voordat minder ingrijpende middelen kunnen worden ingezet. Uit het Faunabeheerplan blijkt voldoende duidelijk dat een relatie bestaat tussen de populatie grauwe ganzen en de omvang van de schade. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen geen andere bevredigende oplossing voorhanden is dan ingrijpen in de populatieomvang van grauwe ganzen.
13. Eiseres voert vervolgens aan dat de populatie reducerende maatregelen niet effectief zijn om de schade te beperken. Dit blijkt uit de praktijk, want verweerder heeft al in 2007 ontheffing verleend om populatie reducerende maatregelen te treffen, maar sindsdien is de populatie niet gedaald. Onder verwijzing naar de Handreiking voor beleid ten aanzien van overzomerende ganzen uit 2009 van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (Handreiking) stelt eiseres dat het overal verjagen en weren zinloos is, als de ganzen niet kunnen uitwijken naar alternatieve locaties. Verder blijkt uit het rapport ‘Beheer van zomerganzen in de provincie Utrecht’ van Sovon uit 2013 dat afschot niet tot een drastische verlaging van de ganzenpopulatie heeft geleid, zodat afschot ook niet tot een beperking van de landbouwschade zal leiden. De stelling van verweerder dat het aantal ganzen in de provincie Utrecht in 2014 met 25% is afgenomen ten opzicht van 2013 strookt niet met het rapport van Sovon en de nieuwsbrieven van de WBE Lopikerwaard uit 2014 en 2015, waaruit juist een toename naar voren komt, aldus eiseres.
13.1Verweerder stelt dat het afschieten van grauwe ganzen een effectieve methode is om schade aan gewassen te voorkomen en te beperken. In dit verband heeft verweerder naar voren gebracht dat sprake is van een reductie van overzomerende populatie grauwe ganzen van ongeveer 25% in 2014 ten opzichte van 2013. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat jaarlijks in het voorjaar en in de zomer ganzentellingen worden uitgevoerd, met een landelijk gehanteerde methode. Op die manier wordt een vinger aan de pols gehouden voor wat betreft het effect van de verleende ontheffing. Niet alleen de telling in 2014 maar ook de laatste ganzentelling uit 2015 heeft in de provincie Utrecht een dalende trend laten zien, met uitzondering van twee specifieke deelgebieden, te weten Lopikerwaard en Eemland.
13.2De rechtbank stelt vast dat eiseres deze toelichting van verweerder niet heeft betwist. De verwijzingen van eiseres naar de zomerganzentellingen uit 2014 en 2015 in Lopikerwaard kunnen dan ook niet als representatief voor de gehele provincie Utrecht worden aangemerkt. Met betrekking tot de Handreiking en het rapport van Sovon waarnaar eiseres verwijst, overweegt de rechtbank dat deze stukken dateren uit 2009 respectievelijk 2013 en daarmee minder actueel zijn dan de gegevens van verweerder. Dat de dalende trend afwijkt van de gegevens uit het Faunabeheerplan is verklaarbaar, omdat daarin gegevens tot 2013 zijn verwerkt. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat als de omvang van de populatie gedaald is, overgaan kan worden op minder ingrijpende maatregelen, zoals verjaging, hetgeen ook bij de brandgans is gebeurd. De rechtbank ziet gelet op de actuele gegevens en hetgeen eiseres heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat het afschieten van grauwen ganzen geen effectieve oplossing is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen.
14. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat voor het verlenen van de ontheffing geen noodzaak bestaat. De beroepsgrond dat niet is voldaan aan alle drie de voorwaarden van artikel 68 van de Ffw, slaagt dan ook niet.
Voorschrift bij het gebruik van het middel geweer
15. Eiseres betoogt dat de ontheffing in strijd met artikel 7, negende lid, onderdeel a, van het Bbsd toestaat dat wordt geschoten vanaf een uur voor zonsopgang tot een uur na zonsondergang. Zij verwijst hierbij naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:4141). 15.1Op grond van voorschrift 6 van bijlage 1 bij de ontheffing is het gebruik van het middel geweer toegestaan vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang.
15.2Verweerder is van mening op grond van artikel 68, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 72, vijfde lid, van de Ffw, bevoegd te zijn ontheffing te verlenen van de regels die gesteld zijn met betrekking tot het gebruik van het geweer.
Verweerder stelt dat in de Ffw en het Bbsd een juiste uitwerking van de verboden van de Vogelrichtijn is neergelegd; alle regels die op grond van de Vogelrichtlijn gegeven moesten worden, zijn daarin neergelegd. De afwijkingsbevoegdheid is neergelegd in artikel 68 en bij het verlenen van een daadwerkelijke ontheffing kan concreet worden aangegeven waarvan wordt afgeweken, waar ontheffing van wordt verleend en welke middelen, methodes of installaties daarbij mogen worden ingezet. Ten aanzien van voorschrift 6 heeft verweerder er op gewezen dat hier sprake is van een ontheffing van een gebruiksvoorschrift van een op zichzelf toegestaan middel, namelijk het geweer. Verweerder stelt dan ook gebleven te zijn binnen de kaders van de landelijke wetgeving.
15.3Artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn, is geïmplementeerd in artikel 68 van de Ffw. Zoals de ABRvS eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1843) is niet gebleken dat de implementatie van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn niet op een juiste wijze is geschied. De ABRvS heeft daarbij ook overwogen, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 11 juli 2002, C-62/00, Marks & Spencer, (www.curia.europa.eu), dat dit evenwel onverlet laat, dat artikel 68 van de Ffw moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Deze jurisprudentie is ook van toepassing op de Vogelrichtlijn (2009/147/EG) van 30 november 2009. De rechtbank maakt dit op uit bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 1 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9067). 15.4Bij voorschrift 6 is ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 7, negende lid, van het Bbsd dat geweren niet worden gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang.
Dit artikel van het Bbsd is te beschouwen als een afwijkende bepaling over een omstandigheid van tijd en plaats als bedoeld in 9, tweede lid, aanhef, onder c, van de Vogelrichtlijn.
15.5In de uitspraak van 4 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0107) heeft de ABRvS geoordeeld dat met artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn niet verenigbaar is dat de bij de afwijkende bepalingen aangewezen autoriteit die moet toetsen of een afwijkende maatregel aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet, beslist dat dodingsmiddelen mogen worden aangewend die niet in de afwijkende bepalingen als toegestane middelen zijn vermeld. Aangezien bij de afwijkende bepalingen een autoriteit moet worden aangewezen, kunnen de afwijkende bepalingen niet de vorm hebben van een beschikking van die autoriteit, maar moeten deze de vorm hebben van een wettelijk voorschrift. Verder heeft de ABRvS geoordeeld dat hieruit volgt dat in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald welke dodingsmiddelen zijn toegestaan en derhalve bij afwijkende maatregelen kunnen worden aangewend. 15.6De rechtbank overweegt dat het standpunt van verweerder dat hij de bevoegdheid heeft om ontheffing te verlenen op zichzelf juist is. Die bevoegdheid strekt echter niet zo ver dat de bevoegde autoriteit zelf kan bepalen onder welke omstandigheden van tijd en plaats de afwijkende maatregelen mogen worden genomen als dit niet in het Bbsd is geregeld; de keuze voor welke soorten, met welke middelen of onder welke omstandigheden afgeweken mag worden, is aan de wetgever. De rechtbank leidt dit af uit de tekst van artikel 9, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn, waarin de opdracht om afwijkende bepalingen vast te stellen aan de lidstaat wordt gegeven, en uit het oordeel van de ABRvS in de uitspraak van
4 januari 2012, waaruit volgt dat met de opdracht een autoriteit aan te wijzen die moet toetsen of aan de voorwaarden om af te wijken wordt voldaan, zich niet verdraagt dat die autoriteit beslist dat middelen mogen worden aangewend die niet in afwijkende bepalingen zijn neergelegd.
Voor de omstandigheden van tijd en plaats waaronder de afwijkende maatregelen mogen worden genomen geldt dus net als voor het gebruik van dodingsmiddelen, dat dit in een wettelijk voorschrift moet zijn bepaald. Met het opleggen van het voorschrift dat van een geweer gebruik gemaakt mag worden een uur voor zonsopgang en een uur na zonsondergang, is verweerder zijn bevoegdheid te buiten gegaan. De omstandigheid dat het gebruik van een geweer in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbsd wel is genoemd als middel waarmee dieren mogen worden gedood, maakt dit niet anders. In artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd is immers bepaald dat een geweer niet mag worden gebruikt voor zonsopgang en na zonsondergang. Zoals hiervoor al is overwogen, is verweerder niet bevoegd te bepalen op welke wijze in afwijking van het Bbsd het geweer mag worden gebruikt. Omdat de mogelijkheid om het geweer te gebruiken voor het doden van grauwe ganzen vanaf een uur voor zonsopkomst tot een uur na zonsondergang geen grondslag vindt in een wettelijk voorschrift, heeft verweerder voor die twee uren ten onrechte ontheffing verleend. Deze beroepsgrond slaagt. Het beroep is gegrond.
16. Hieruit volgt dat de ontheffing, voor wat betreft voorschrift 6, in strijd is met de Vogelrichtlijn en derhalve op dit punt onbevoegd is genomen. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking, voor zover voorschrift 6 daarbij in stand is gelaten. Gelet op de taak van de bestuursrechter om het geschil zo finaal mogelijk te beslechten, ziet de rechtbank aanleiding het bestreden besluit in zoverre te vernietigen en het besluit van 19 maart 2015 te herroepen, voor wat betreft voorschrift 6 uit bijlage 1. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door voorschrift 6 als volgt vast te stellen:
Het gebruik van het middel geweer is toegestaan vanaf zonsopgang tot zonsondergangen te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit
.
17. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, dient verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De door eiseres geclaimde reiskosten van € 41,60 komen gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking.