In de ontnemingszaak tegen [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [1970], heeft de rechtbank Midden-Nederland op 20 mei 2016 uitspraak gedaan. De zaak betreft een ontnemingsvordering die gelijktijdig is behandeld met de strafzaak tegen [veroordeelde], waarin hij is veroordeeld voor onder meer valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] en zijn vennootschap, [bedrijf] BV, wederrechtelijk voordeel hebben verkregen uit de baten van deze feiten. De vordering van de officieren van justitie strekte tot betaling van € 48.173,- aan de Staat, gebaseerd op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdediging pleitte voor afwijzing van de ontnemingsvordering, stellende dat er geen voordeel was verkregen.
De rechtbank oordeelde dat het wederrechtelijk voordeel, dat in totaal € 40.378,- (exclusief btw) bedroeg, niet aan [veroordeelde] zelf, maar aan zijn vennootschap [bedrijf] BV moest worden ontnomen. De rechtbank benadrukte dat de ontnemingsmaatregel gericht is op herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin en dat het voordeel moet worden ontnomen daar waar het feitelijk is ontvangen. De rechtbank wees de vordering van de officieren van justitie af, omdat [veroordeelde] zelf geen wederrechtelijk voordeel had verkregen, terwijl de vennootschap wel het bedrag had ontvangen.
De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 mei 2016, waarbij de rechtbank de vordering van de officieren van justitie afwees en de ontnemingsmaatregel niet op [veroordeelde] van toepassing verklaarde.