1.2.Bij besluit van 4 juli 2008 heeft verweerder aan eiseres op grond van de
Wmo 2007 hulp bij het huishouden met ingang van 23 juni 2008 en voor onbepaalde toegekend. De omvang van de hulp bij het huishouden was 3 uur per week.
Overgangsrecht - bevoegdheid
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat besluiten die zijn genomen op grond van de Wmo 2007 blijven gelden totdat er nieuwe besluiten worden genomen op grond van de Wmo 2015. In het kader van een beleidswijziging acht verweerder zich bevoegd om heronderzoek te doen en om een besluit geheel of gedeeltelijk in te trekken.
3. In beroep stelt eiseres dat voor beëindiging van hulp bij het huishouden op basis van de Wmo 2007 slechts aanleiding bestaat als er iets wijzigt in de omstandigheden van de belanghebbende. Dat is volgens eiseres niet het geval. De hulp bij het huishouden is daarom ten onrechte beëindigd, aldus eiseres.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was om de lopende aanspraak op hulp bij het huishouden te beëindigen. Hiervoor is een wijziging in de omstandigheden nodig. De rechtbank is van oordeel dat de wijziging in de omstandigheden is gelegen in de beleidswijziging die is ingegeven door de per 1 januari 2015 doorgevoerde stelselwijziging in het kader van de Wmo 2015. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. De rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 203). De rechtbank verwijst tevens naar artikel 15.4 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordoostpolder 2015, waarin is bepaald dat besluiten in stand blijven totdat het college een nieuw besluit heeft genomen waarbij het toekenningsbesluit van de individuele voorziening wordt ingetrokken.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit verder op het standpunt gesteld dat het primaire besluit weliswaar is genomen op het moment dat artikel 2.1.1 van de Wmo 2015 nog niet gold maar dat het bestreden besluit is genomen na 1 januari 2015. Het gebrek dat aan het primaire besluit kleeft, is daarom in het bestreden besluit hersteld.
6. In beroep stelt eiseres dat het primaire besluit is genomen zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestond. Ten tijde van het primaire besluit was artikel 2.1.1 van de Wmo 2015 namelijk nog niet in werking getreden. Gelet op artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, van toepassing ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo 2007.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 3 december 2014 een besluit heeft genomen dat is gebaseerd op een wettelijke bepaling die op dat moment nog niet gold, te weten artikel 2.1.1 van de Wmo 2015. Aan het primaire besluit ontbreekt dus een wettelijke grondslag. Het bestreden besluit is echter genomen op een datum waarop artikel 2.1.1 van de Wmo 2015 wel gold. Tevens zijn de rechtsgevolgen van het bestreden besluit pas in werking getreden op het moment dat de Wmo 2015 van kracht was. Daarmee is het gebrek dat aan het primaire besluit kleefde, geheeld.
8. Voorts stelt eiseres dat verweerder een langere overgangstermijn diende te hanteren. De rechtbank verwijst ter zake naar hetgeen onder rechtsoverweging 20 is overwogen.
Over de algemene voorziening
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres wegens haar beperkingen met ingang van
1 maart 2015 hulp bij het huishouden nodig heeft ter zake van lichte en zware huishoudelijke taken alsook wasverzorging met een omvang 3 uur per week.
10. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiseres wat betreft het licht- en zwaar huishoudelijk werk en de wasverzorging met ingang van 1 maart 2015 in aanmerking komt voor een algemene voorziening, bestaande uit gratis bemiddeling tussen hulpvrager en schoonmaakondersteuner ter zake van licht en zwaar huishoudelijk werk en wasverzorging. Indien eiseres de kosten van de geïndiceerde hulp bij het huishouden niet kan betalen kan zij een aanvraag indienen voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet voor het aantal geïndiceerde uren hulp bij het huishouden.
11. Eiseres voert in beroep, kort samengevat, aan dat de algemene voorziening die door verweerder wordt geboden, in de vorm van het overhandigen van een lijst van ondernemingen of het verwijzen naar een bemiddelingsbureau niet volstaat. Verweerder dient zorg te dragen voor een passende voorziening. Met de door verweerder getroffen algemene voorziening heeft verweerder volgens eiseres onvoldoende de compensatieplicht in acht genomen die ook het uitgangspunt is van de Wmo 2015. Eiseres wordt onvoldoende gecompenseerd omdat de noodzakelijke hulp bij het huishouden leidt tot hogere kosten, te weten € 25,- per week. Voor financiële compensatie komt eiseres niet in aanmerking omdat het vermogen de vermogensgrens overschrijdt.
12. De rechtbank overweegt het volgende.
Op 1 januari 2015 is artikel 2.1.1 van de Wmo 2015 in werking getreden, waarmee verweerder de opdracht heeft gekregen zorg te dragen voor de maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 1.1.1., eerste lid, van de Wmo 2015, voor zover van belang, bepaalt dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning wordt verstaan: het ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving. In dit artikel wordt eveneens vermeld dat onder zelfredzaamheid wordt verstaan: in staat zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen en het voeren van een gestructureerd huishouden.
Artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de maatschappelijke ondersteuning.
13. De rechtbank stelt vast dat het begrip ‘hulp bij het huishouden’ niet wordt vermeld in de Wmo 2015. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of onder maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015, hulp bij het huishouden moet worden verstaan.
14. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe overweegt de rechtbank dat één van de beoogde doelstellingen van de Wmo 2015, zoals blijkt uit artikel 2.1.2, derde lid van de Wmo 2015 en artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015, het realiseren is van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie waardoor hij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. In het kader van de zelfredzaamheid dient de cliënt in staat te zijn tot het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen. De rechtbank is van oordeel dat het schoon houden van het huis als noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichting is aan te merken en daarmee valt onder maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in de Wmo 2015.
De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015. De rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3). Op p. 84 en 85 staat: “
Ook is er in de raming rekening gehouden met het effect van het beleid om mensen langer thuis te laten wonen, waardoor de vraag naar ondersteuning door gemeenten zal toenemen. Gemeenten beschikken al over budget voor de uitvoering van de Wmo. Dit budget blijft beschikbaar, behoudens een verlaging van het budget voor huishoudelijke verzorging (..).”. Op p. 5 onder ‘
1.2 Uitbreiding van de gemeentelijke verantwoordelijkheid’ staat: “
Van gemeenten wordt verwacht dat zij zorg dragen voor het beleid op het gebied van maatschappelijke ondersteuning en mensen die daarvoor in aanmerking komen, passende ondersteuning bieden ten behoeve van hun zelfredzaamheid en participatie en waar nodig voorzien in de behoefte aan beschermd wonen en opvang. Voor gemeenten betekent het voorliggende een uitbreiding van hun verantwoordelijkheden.”.
De rechtbank wijst tevens op de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34). Op p. 45 staat: “
De regering kiest er, ook bij deze grote nieuwe decentralisatie, voor in de wet een met aard, inhoud en strekking van de compensatieverplichting vergelijkbaar baken te handhaven als zekerheid voor de burger en de gemeente. Wel is in het wetsvoorstel Wmo 2015 gekozen voor een andere formulering van de gemeentelijke verplichting en is die verplichting ingebed in de verplichting voor het college om maatwerk te leveren.”.
De rechtbank wijst voorts op de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 64). Op p. 104 staat: “
Deze uitgangspunten sluiten niet op voorhand uit dat de kosten voor de huishoudelijke verzorging anders worden verdeeld tussen overheid en burger. (..) Ten tweede geldt dat de regering ook geen aanleiding ziet om een dergelijk overzicht op te stellen omdat de regering verwacht dat gemeenten met de beleidsvrijheid die zij hebben binnen de kaders van het wetsvoorstel, de maatschappelijke ondersteuning, waaronder hulp bij het huishouden, anders zullen gaan organiseren.”.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij voor haar oordeel steun vindt in de brieven van de staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport van 20 november 2014 en van 22 juni 2015. Uit de brief van 20 november 2014 volgt dat de staatssecretaris vindt dat het niet zo kan zijn dat gemeenten huishoudelijke hulp niet meer aanbieden. Als huishoudelijke hulp voor een burger een passende ondersteuning is moet de gemeente dit aanbieden. Uit de brief van 22 juni 2015 blijkt welk budget voor huishoudelijke hulp beschikbaar is. Voorts verwijst de rechtbank naar de brief van de staatssecretaris van 1 december 2015 waarin onder meer wordt vermeld dat het strijdig is met de Wmo 2015 om in een gemeentelijke verordening of beleidsregels vooraf, categoraal bepaalde typen ondersteuning uit te sluiten als bijdrage aan iemands zelfredzaamheid, zoals hulp bij het huishouden zonder daarbij een zorgvuldig onderzoek te doen naar de ondersteuningsvraag en de manier waarop daarin op een voor de betreffende cliënt passende wijze kan worden voorzien.
15. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de hulp bij het huishouden deel uitmaakt van de maatschappelijke ondersteuning die de Wmo 2015 beoogt te bieden. De verwijzing ter zitting van verweerder naar een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 januari 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:10) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 16. De rechtbank is van oordeel dat hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 aangeboden kan worden door het treffen van een algemene voorziening of een maatwerkvoorziening. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder in elk individueel geval dient te onderzoeken of met de aangeboden voorziening voldoende maatschappelijke ondersteuning wordt geboden. Voor het oordeel dat verweerder hulp bij het huishouden kan aanbieden in de vorm van een algemene voorziening vindt de rechtbank steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmo 2015.
De rechtbank wijst op de Memorie van Toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3). Op p. 34 staat: “
De gemeente is vrij in de keuze welke algemene voorzieningen zij treft. De regering kan zich bijvoorbeeld voorstellen dat gemeenten ervoor kiezen om in bepaalde situaties ondersteuning in het huishouden of sociaal vervoer in de vorm van een algemene voorziening aan te bieden. Door deze ondersteuning in de vorm van een algemene voorziening aan te bieden, kan de gemeente voorzien in een door de gemeente nader in te vullen niveau van ondersteuning als het gaat om bijvoorbeeld de kwaliteit, de beschikbaarheid en de voor de ingezeten daaraan verbonden kosten.”
De rechtbank wijst tevens op de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 34). Op p. 160 staat: “
Gemeenten kunnen er voor kiezen om bijvoorbeeld huishoudelijke hulp in de vorm van een algemene voorziening te organiseren. Dit om het inschakelen van huishoudelijke hulp door cliënten te faciliteren. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om het aan cliënten beschikbaar stellen van een overzicht van ondernemingen waarmee de gemeente afspraken heeft gemaakt over de voorwaarden waaronder zij huishoudelijke hulp aan ingezetenen van de gemeente leveren. Gemeenten kunnen er in dat kader ook voor kiezen om deze huishoudelijke hulp op enigerlei wijze te subsidiëren of om bijvoorbeeld een korting te geven aan cliënten die voldoen aan door de gemeente gestelde voorwaarden.”.
17. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder getroffen algemene voorziening voor hulp bij het huishouden bestaat uit het bij elkaar brengen (bemiddeling) van cliënten en marktpartijen voor het verrichten van schoonmaakondersteuning. Verweerder heeft hiervoor samen met een aantal andere gemeenten het digitale platvorm HuisTipTop opgericht. HuisTipTop heeft een bestand met mensen die huishoudelijke hulp kunnen bieden. Cliënten en hulpaanbieders op het gebied van schoonmaakhulp moeten in onderling overleg (prijs)afspraken maken over de huishoudelijke ondersteuning en cliënten moeten zelf hun hulp bij het huishouden betalen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat aan cliënten wordt geadviseerd om niet meer te betalen dan € 12,50 per uur. Cliënten die de hulp bij het huishouden niet zelf kunnen bekostigen, kunnen een aanvraag om bijzondere bijstand doen. Voor vergoeding vanuit de bijzondere bijstand wordt in beginsel uitgegaan van een vergoeding van € 12,50 per uur.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de getroffen algemene voorziening, die enkel bestaat uit bemiddeling, niet heeft voldaan aan het bieden van maatschappelijke ondersteuning, waarvan hulp bij het huishouden deel uitmaakt, als bedoeld in artikel 2.1.1 van de Wmo 2015. Met de bemiddeling heeft verweerder slechts georganiseerd dat hulpbehoevenden en aanbieders van hulp in de huishouding elkaar kunnen vinden. Uit de toelichting van verweerder is evenwel gebleken dat verweerder geen enkele betrokkenheid heeft bij de voorwaarden waaronder de hulp wordt geleverd. Hierdoor kan verweerder niet garanderen dat er door middel van de algemene voorziening daadwerkelijk hulp beschikbaar is en dat er met de geleverde hulp adequate compensatie wordt geboden, noch heeft verweerder enig inzicht in de financiële consequenties. Verweerder heeft evenmin onderzocht of in het individuele geval van eiseres het resultaat van de bemiddeling volstaat. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met de Wmo 2015. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
19. Gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres met ingang van
1 maart 2015 3 uur per week nodig heeft om in de benodigde hulp bij het huishouden te voorzien, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepalen dat eiseres vanaf 1 maart 2015 recht heeft op 3 uur per week aan huishoudelijke hulp op grond van de Wmo 2015.
20. De overige beroepsgronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
22. Niet is gebleken dat de door gemachtigde van eiseres verleende bijstand kan worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van proceskosten die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen, wijst de rechtbank het verzoek om een proceskostenvergoeding af.
Het verzoek om schadevergoeding ter zake van de gemaakte kosten van hulp bij het huishouden
23. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van hulp bij het huishouden die zij met ingang van 1 maart 2015 heeft gemaakt.
24. Voormeld verzoek merkt de rechtbank aan als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:91 van de Algemene wet bestuursrecht.
25. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek ter zake van voormeld verzoek niet volledig is geweest. Voor de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank nog aanvullende informatie van eiseres nodig. Om die reden heropent de rechtbank het onderzoek met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding om eiseres in de gelegenheid te stellen dit verzoek nader te motiveren en met bewijsmiddelen te onderbouwen. Daarna zal verweerder in de gelegenheid worden gesteld om te reageren.
26. Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak het verzoek nader te motiveren en met bewijsmiddelen te onderbouwen, zoals betaalbewijzen, gespecificeerde facturen ter zake van verleende hulp bij het huishouden en met hulpverleners gesloten overeenkomsten. In ieder geval moet duidelijk worden gemaakt wanneer, door wie, hoeveel uur en tegen welk uurtarief hulp bij het huishouden is verleend.
27. Ingeval beide partijen naar aanleiding van de uitspraak op het beroep in onderling overleg willen treden om tot een minnelijke regeling ter zake van de gestelde schade te komen, staat het hen uiteraard vrij om dit te doen en de rechtbank hierover te berichten.
28. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing in het kader van het verzoek om schadevergoeding aan.