ECLI:NL:RBMNE:2016:254

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
C/16/403913 / KG ZA 15-847
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van concurrentiebeding in huurovereenkomst en de rechtspositie van toekomstige bestuurders

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de vraag of [eiseres], die na de totstandkoming van de huurovereenkomst als bestuurder is aangetreden bij [naam stichting 1], gebonden is aan het concurrentiebeding dat in de huurovereenkomst is opgenomen. [gedaagde] stelt dat het concurrentiebeding ook geldt voor toekomstige bestuurders van [naam stichting 1], terwijl [eiseres] vordert dat de werking van dit concurrentiebeding wordt geschorst.

De rechtbank overweegt dat [eiseres] niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de huurovereenkomst en dat het concurrentiebeding specifiek is opgesteld voor de huurder en diens bestuurders. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen wilsverklaring of instemming van [eiseres] is geweest met betrekking tot het concurrentiebeding, waardoor zij niet gebonden kan worden aan de bepalingen van de huurovereenkomst. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van wilsverklaring en instemming bij het aangaan van verplichtingen, vooral in het kader van concurrentiebedingen die ook toekomstige bestuurders kunnen raken. De uitspraak biedt duidelijkheid over de rechtspositie van bestuurders die na de totstandkoming van een overeenkomst aantreden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/403913 / KG ZA 15-847
Vonnis in kort geding van 13 januari 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.N. Heeringa te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Eijsberg te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 10;
  • een brief van mr. Heeringa van 1 december 2015, met als bijlage van een brief van [eiseres] ;
  • een vonnis van 2 december 2015;
  • een herstelexploot dat aan [gedaagde] is betekend op 3 december 2015;
  • een brief van mr. Eijsberg met hierbij producties 1 tot en met 5;
  • de mondelinge behandeling op 8 december 2015;
  • de pleitnota van [eiseres] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[naam stichting 1] (hierna: [naam stichting 1] ) is een instelling ten behoeve van dagbesteding van onder andere gehandicapten en ouderen. [naam stichting 1] is opgericht op 4 september 2009. [gedaagde] was één van de oprichters.
2.2.
[gedaagde] is eigenaar van een zorgboerderij, genaamd [naam zorgboerderij] . [naam stichting 1] heeft ten behoeve van haar dagbestedingsactiviteiten deze zorgboerderij van [gedaagde] gehuurd. In de huurovereenkomst, die dateert van 13 november 2010, is onder meer de volgende bepaling (hierna: het concurrentiebeding) opgenomen:
“…
Concurrentiebeding
9.1
De huurder/diens bestuurders verplicht(en) zich om zolang de [naam stichting 1] ( [naam stichting 1] ) bestaat, deze gevestigd te houden op [naam zorgboerderij] , het gehuurde. Huurder c.q. bestuurders mogen gedurende een periode van vierentwintig maanden elders c.q. binnen een straal van 100 kilometer met als middelpunt het vestigingsadres van verhuurder, geen werkzaamheden verrichten in de vorm van de dagbesteding die de [naam stichting 1] aanbiedt, tenzij verhuurder hiermee schriftelijk en ondertekend akkoord gaat.
…”
2.3.
[eiseres] is op 1 maart 2011 in dienst getreden bij [naam stichting 1] als activiteitenbegeleidster. Daarvoor was zij al werkzaam bij [naam stichting 1] als vrijwilligster, met behoud van uitkering.
In de arbeidsovereenkomst was een concurrentiebeding opgenomen.
2.4.
Per 1 augustus 2011 is [eiseres] toegetreden tot het bestuur van [naam stichting 1] .
2.5.
Bij vaststellingsovereenkomst van 10 september 2014 is de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met [naam stichting 1] met wederzijds goedvinden beëindigd per 16 september 2014. Hierbij is het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding uitdrukkelijk buiten werking gesteld.
2.6.
[naam stichting 1] heeft eind 2014 haar werkzaamheden gestaakt, maar is nog niet ontbonden.
2.7.
[eiseres] is thans werkzaam als vrijwilliger bij [naam stichting 2] (hierna: [naam stichting 2] ). [naam stichting 2] is opgericht op 12 februari 2015 en heeft als doelstelling het bieden van professionele ondersteunende en activerende dagbesteding en het bieden van arbeidstraining en arbeidsintegratie voor verschillende zorgdoelgroepen.
2.8.
Op 11 november 2015 is [eiseres] gedagvaard door [gedaagde] . [gedaagde] vordert in die procedure een boete, omdat [eiseres] , door haar betrokkenheid bij [naam stichting 2] , het concurrentiebeding uit de huurovereenkomst zou overtreden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – kort gezegd – schorsing van de werking van het concurrentiebeding, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij graag in loondienst wil treden bij [naam stichting 2] , maar dat zij en [naam stichting 2] een dienstverband niet durven aan te gaan, vanwege de nog aanhangige bodemprocedure en de dreiging die van [gedaagde] uitgaat omdat zij [eiseres] aan het concurrentiebeding uit de huurovereenkomst wenst te houden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, inhoudende dat [eiseres] gebonden is aan het concurrentiebeding, nu zij, voordat zij aantrad als bestuurster, op de hoogte was van de inhoud van de huurovereenkomst.
[gedaagde] heeft aangegeven dat zij er belang bij heeft dat haar bedrijfsactiviteiten, waarin zij veel heeft geïnvesteerd, niet via [eiseres] door [naam stichting 2] worden overgenomen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang is gegeven met de aard van de vordering.
4.2.
Kern van deze zaak is het antwoord op de vraag of [eiseres] gehouden is aan de inhoud van de huurovereenkomst, meer in het bijzonder het concurrentiebeding.
4.3.
Het concurrentiebeding is opgenomen in de huurovereenkomst tussen enerzijds Zorgboerderij [naam zorgboerderij] als verhuurder en anderzijds [naam stichting 1] als huurder. Nu [naam stichting 1] in deze procedure geen partij is, gaat de voorzieningenrechter uit van de geldigheid van deze huurovereenkomst.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de huurovereenkomst. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat artikel 9.1 van de huurovereenkomst dat waar staat “de huurder/diens bestuurders” eveneens dient te worden begrepen de toekomstige bestuurders van [naam stichting 1] . Nu [eiseres] na de totstandkoming van de huurovereenkomst is aangetreden als één van de bestuurders van [naam stichting 1] is het concurrentiebeding dus ook op haar van toepassing.
4.5.
Gelet op de uitleg die [gedaagde] geeft aan de inhoud van het concurrentiebeding kan de rechtspositie van derden die niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de huurovereenkomst in het geding komen. Derhalve dient, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, de uitleg van de huurovereenkomst te geschieden aan de hand van de zogenaamde CAO-norm. Het gaat daarbij om een uitleg naar objectieve maatstaven, dat wil zeggen dat voor die uitleg de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Dit betekent dat het niet aankomt op de bedoelingen van partijen bij de totstandkoming van de huurovereenkomst, voor zover die bedoeling niet kenbaar zijn uit de tekst, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven uit de tekst volgt, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de huurovereenkomst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.6.
De stelling van [gedaagde] , dat het concurrentiebeding ook geldt voor na de totstandkoming van de huurovereenkomst aan te treden bestuurders van [naam stichting 1] , is niet met zoveel woorden in de huurovereenkomst neergelegd. De tekst van het concurrentiebeding is eenduidig. Hierin staat dat het concurrentiebeding van toepassing is op de “huurder/diens bestuurders”.
Het betreft hier een bijzonder beding ter bescherming van de belangen van [gedaagde] . Het had dan ook op haar weg gelegen uitdrukkelijk te bedingen dat [naam stichting 1] ook haar toekomstige bestuurders aan de huurovereenkomst zou binden. Dat heeft zij niet gedaan.
Het is onwaarschijnlijk dat toekomstige bestuurders, die niet met de inhoud van deze huurovereenkomst hebben ingestemd, door deze enkele bepaling, overeengekomen met de oorspronkelijke bestuurders, gebonden zijn aan het concurrentiebeding. Voor het op zich nemen van een dergelijke zware verplichting is wilsovereenstemming nodig tussen [gedaagde] als verhuurder en een eventuele toekomstige bestuurder, al dan niet via medewerking van [naam stichting 1] .
De enkele wetenschap van het bestaan van die bepaling, zoals [gedaagde] stelt, is onvoldoende om een toekomstige bestuurder (zoals [eiseres] in dit geval)ook te binden. Hiervoor was de wilsverklaring, of wel jegens [naam stichting 1] bij aantreden dan wel rechtsreeks jegens [gedaagde] , van een toekomstige bestuurder vereist. Gesteld noch gebleken is dat één van deze twee situaties zich hier heeft voorgedaan.
4.7.
Het voorgaande leidt tot het voorlopig oordeel dat de, na de totstandkoming van de huurovereenkomst, aangetreden bestuurder bij [naam stichting 1] niet gebonden zijn aan de inhoud van de huurovereenkomst en meer in het bijzonder niet aan het concurrentiebeding in de huurovereenkomst. Nu [eiseres] derhalve niet gebonden is aan dit concurrentiebeding, kan de vordering van [eiseres] , te weten schorsing van dit concurrentiebeding, niet worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal de vordering derhalve afwijzen.
4.8.
Gelet op de uitkomst van deze procedure, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: FT(M