ECLI:NL:RBMNE:2016:244

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
4116744 UC EXPL 15-6867 mc/936
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake verplichtstelling tot deelneming in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Primus Ouwelfabriek B.V. en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie. Primus vorderde een verklaring voor recht dat zij niet onder de verplichtstelling van het pensioenfonds valt, terwijl Bpf Zoetwaren in reconventie vorderde dat Primus vanaf 1 januari 2011 onder de verplichtstelling valt. De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder dagvaardingen en conclusies van antwoord en repliek. De kern van het geschil was of Primus, die ouwel produceert, moet worden aangemerkt als een onderneming in de zoetwarenindustrie zoals gedefinieerd in het verplichtstellingsbesluit van 13 december 2010. De kantonrechter oordeelde dat Primus onder de werkingssfeer van het besluit valt, omdat de productie van ouwel fabrieksmatig plaatsvindt en de gebruikte grondstoffen vergelijkbaar zijn met die van de onder b. genoemde producten. De vordering van Primus werd afgewezen, terwijl de vordering van Bpf Zoetwaren in reconventie werd toegewezen voor de periode vanaf 1 januari 2011. Primus werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4116744 UC EXPL 15-6867 mc/936
Vonnis van 20 januari 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Primus Ouwelfabriek B.V.,
gevestigd te Oostzaan,
verder ook te noemen Primus,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.W. Janssens,
tegen:
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie,
gevestigd te De Meern,
verder ook te noemen Bpf Zoetwaren,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: prof. dr. E. Lutjens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

In conventie en in reconventie
2.1.
In het register van de Kamer van Koophandel is Primus ingeschreven onder de SBI-
code 1072. Deze code heeft betrekking op de vervaardiging van beschuit en koekjes en ander houdbaar banketbakkerswerk, als ook de fabricage van en handel in ouwelprodukten en aan-verwante artikelen, alsmede de daarvoor benodigde grondstoffen.
2.2.
Primus produceert ouwel. Ouwel is een product dat wordt vervaardigd uit aardappel-zetmeel. Aardappelzetmeel wordt opgelost in water. De pap die dan ontstaat bestaat voor een klein deel uit plantaardige olie en ammoniak. Deze pap wordt op een bepaalde wijze gegaard door deze langs een tweetal walsen te leiden, waardoor het water grotendeels uit de pap ver-dwijnt. Hierdoor ontstaat het product ouwel, dat vervolgens op grote rollen wordt gedraaid voor vervoer naar de opdrachtgever. Deze ouwel wordt onder meer gebruikt als logo op brood of als eetbare flyer.
2.3.
Het Verplichtstellingsbesluit van 13 december 2010 met daarin de bekendmaking van de wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie, gepubliceerd in Staatscourant 2010 nr. 20454, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“De deelneming in de Stichting bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie is ver-plicht gesteld voor de werknemers tot en met 64 jaar in dienst van een onderneming behoren-de tot de Zoetwarenindustrie. Met dien verstande dat een werknemer, die in enig jaar 65-jarige leeftijd bereikt, wordt geacht deze leeftijd te bereiken op de 1e dag van de maand waarin de betreffende leeftijd wordt bereikt.
Onder een onderneming in de Zoetwarenindustrie wordt verstaan:
1) iedere onderneming in Nederland die uitsluitend of in hoofdzaak:
a) uit cacaobonen of delen en residuen daarvan fabrieksmatig cacaopoeder, cacaoboter, cacaomassa, chocolademassa of couverture (in enig stadium van voortbrenging) vervaardigt alsmede verwerkt ter vervaardiging van al of niet gevulde chocoladeartikelen, inclusief
boterhamstrooisel en pasta’s doch met uitzondering van de onderneming die niet van de cacaoboon af werkt
b) fabrieksmatig bloem en/of andere grondstoffen tot beschuit, toast, knäckebröd, biscuit, bis-cuitfiguren, koekjes, banket, koek en wafels verwerkt, ongeacht de soort;
c) fabrieksmatig de producten onder a genoemd vervaardigt door een vorm van samen-voeging (assemblage) van delen van de onder b genoemde producten, al dan niet met toevoeging van vulling;
d) fabrieksmatig rijstkoeken en rijstwafels vervaardigt;
e) fabrieksmatig producten vervaardigt, welke naar de aard der verwerkte stoffen en/of de wijze van verwerking van de grondstoffen vergelijkbaar zijn met de producten, vermeld onder a, b, c en d;
f) aan één of meer van de onder a tot en met e genoemde ondernemingen uitsluitend of in hoofdzaak diensten verleent en die tezamen een economische eenheid vormen. Onder diensten wordt verstaan: inpakhandelingen,(technisch) onderhoud, verkoop, administratie, management- en beheeractiviteiten, schoonmaakwerkzaamheden en distributie;
g) fabrieksmatig suikerwerken vervaardigt;
h) fabrieksmatig dropartikelen vervaardigt;
i) fabrieksmatig cacaomassa, cacaopoeder, cacaoboter, chocolademassa of couverture ver-werkt ter vervaardiging van al of niet gevulde chocoladeartikelen, inclusief boterham-strooisels en pasta’s.”
2) (…)”.
Dit besluit is met ingang van 1 januari 2011 in werking getreden en heeft geen terug-werkende kracht.
2.4.
Op 3 september 2014 heeft Primus een haar door Bpf Zoetwaren toegestuurd ‘Vra-genformulier onderzoek aansluiting’ ingevuld geretourneerd. Op dit formulier is onder meer vermeld dat er bij Primus vanaf 1916 werknemers in dienst zijn en dat zij op dat moment 60 werknemers in dienst heeft. Vraag 6 luidt als volgt:
“Voor welk percentage, gemeten naar het aantal werknemers, houdt uw onderneming zich bezig met de volgende activiteiten:
[
dan volgt de opsomming a tot en met i zoals die hiervoor in overweging 2.2 is weergegeven]
Primus heeft de vragen a tot en met d beantwoord met het zetten van een streepje bij het in te vullen percentage. De vragen e tot en met i heeft Primus met ‘nee’ beantwoord. Ook de vra-gen of er een CAO van toepassing is en of de onderneming van Primus onder de werking-sfeer van een ander bedrijfstakpensioenfonds valt, heeft Primus ontkennend beantwoord.
2.5.
Bij brief van 18 november 2014 heeft Bpf Zoetwaren aan Primus meegedeeld dat haar bestuur van mening is dat de hoofdactiviteit van Primus, te weten: het produceren van ouwel, valt onder de omschrijving van het gestelde onder artikel 1 sub b, subsidiair sub e van het Verplichtstellingsbesluit. ‘Het argument van u dat het moet gaan om een eindproduct om onder de werkingssfeer te vallen is niet relevant, omdat dat niet wordt gesteld in de verplicht-stelling van het fonds.’, aldus Bpf Zoetwaren. Gelet hierop heeft het bestuur van Bpf Zoet-waren besloten dat Primus onder de verplichtstelling van het fonds valt en dat zij overgaat tot aansluiting van Primus bij het fonds.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
Primus vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat zij niet valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet verplichte deelneming in een be-drijfstakpensioenfonds 2000 (verder: Wet bpf) om deel te nemen in Bpf Zoetwaren. Verder vordert Primus veroordeling van Bpf Zoetwaren in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt Primus - kort samengevat - dat zij geen onderneming is zoals omschreven in het verplichtstellingsbesluit van 13 december 2010. Hieraan heeft Primus toegevoegd dat zij zich niet bezig houdt met de activiteiten, zoals die in voormelde vragenlijst onder vraag 6 zijn opgenomen, welke activiteiten zijn overgenomen uit het verplichtstellingsbesluit van 13 december 2010. Primus heeft er verder op gewezen dat zij ouwel produceert en dat ouwel niet wordt gemaakt van bloem of een andere grond-stof, waarbij de grondstof is gerelateerd aan het eindproduct. Aangezien Primus geen bloem gebruikt voor het vervaardigen van ouwel en ook geen andere grondstof die gebruikt wordt om te komen tot het in de verplichtstelling onder b genoemde eindproduct en ook de onder b. genoemde eindproducten niet produceert, is deze bepaling niet van toepassing. Ook het be-paalde onder e. is naar de mening van Primus niet van toepassing, omdat ouwel niet te ver-gelijken valt met de onder a. tot en met d. genoemde producten. Ouwel is ook geen eind-product als bedoeld in deze bepaling, aldus Primus.
3.3.
Bpf Zoetwaren heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als con-clusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van Primus in de proces-kosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.5.
Bpf Zoetwaren vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat Primus vanaf 1 januari 2011 valt onder de verplichtstelling in de zin van de Wet bpf. Verder vordert Bpf Zoetwaren een verklaring voor recht dat Primus voorafgaand aan 1 janu-ari 2011 valt onder de verplichtstelling tot deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende en/of de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Suikerverwerkende Industrie, waarvan de verplichtingen op haar zijn overgegaan. Ten slotte vordert Bpf Zoetwaren veroordeling van Primus in de proceskosten en de nakosten.
3.6.
Bpf Zoetwaren heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat Primus fabrieksma-tig ouwel vervaardigt, welke naar de aard der verwerkte grondstoffen vergelijkbaar is met de onder b. van het verplichtstellingsbesluit genoemde producten. Hierbij heeft Bpf Zoetwaren erop gewezen Primus met name aardappelzetmeel als grondstof gebruikt, welke grondstof, te weten: meel, dezelfde aard heeft als de grondstoffen die worden gebruikt om de onder b. ge-noemde producten te produceren. De stelling van Primus dat de aard van aardappelzetmeel niet te vergelijken is met de aard van de grondstoffen voor laatstbedoelde producten, omdat het daarbij zou gaan om bloem, volkorenmeel en tarwemeel, is naar de mening van Bpf Zoet-waren onjuist. ‘Er is geen enkele reden waarom een product van tarwemeel wel en datzelfde product van aardappelzetmeel niet onder de verplichtstelling van Bpf Zoetwaren zou vallen.’, aldus Bpf Zoetwaren. Ten slotte heeft Bpf Zoetwaren aangevoerd dat voldaan wordt aan de drie elementen uit de omschrijving van ‘onderneming in de zoetwarenindustrie’: de fabrieks-matige methode, de grondstof en het product, en dat het verplichtstellingsbesluit niet vereist dat een eindproduct wordt gemaakt.
3.7.
Primus heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van Bpf Zoetwaren in de proceskosten.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen de beide vorderingen zal de kantonrechter deze vorde-ringen voor zover mogelijk gezamenlijk bespreken.
4.2.
De kern van het geschil betreft het antwoord op de vraag of Primus valt onder de werkingssfeer van het verplichtingstellingsbesluit van 13 december 2010. Meer in het bij-zonder dient de kantonrechter de vraag te beantwoorden of Primus als een onderneming moet worden aangemerkt als bedoeld onder sub b. dan wel sub e. Daarbij wordt overwogen dat het in beginsel aan Bpf Zoetwaren is om te bewijzen dat Primus onder haar werkingssfeer valt, aangezien Bpf Zoetwaren zich beroept op de rechtsgevolgen van de verplichtstelling.
4.3.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012 (NJ 2012/
142), zoals bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2014 (NJ 2014/102), dienen de bepalingen ter zake de werkingssfeer naar objectieve maatstaven te worden uitge-legd, waarbij in beginsel de bewoordingen, gelezen in de gehele tekst van het vrijstellingsbe-sluit, van doorslaggevende betekenis zijn. Hierbij kan acht worden geslagen op de elders in het vrijstellingsbesluit gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsge-volgen waartoe de tekstinterpretaties zouden leiden.
4.4.
Ten aanzien van het fabrieksmatige element wordt overwogen dat uit het proces zoals dat hiervoor in overweging 2.2 is beschreven voldoende blijkt dat de ouwel fabrieks-matig wordt geproduceerd. Dat er bij de productie van ouwel geen ‘Maillard reactie’ (bruining) optreedt, kan hieraan niet afdoen, nu er ook zonder een bakproces sprake kan zijn van fabrieksmatige productie. Een bakproces als zodanig is ook niet als voorwaarde opgenomen.
4.5.
Wat betreft de grondstof is niet in geding dat ouwel wordt vervaardigd uit aardappel-zetmeel.
4.6.
Ten aanzien van het product ouwel wordt geoordeeld dat, voor zover dit al niet moet worden geschaard onder de zinsnede onder b. “ongeacht de soort”, de ouwel in ieder geval wel onder het bepaalde onder e. (“vergelijkbare producten”) kan worden geschaard. Door Bpf Zoetwaren is voldoende feitelijk onderbouwd - en door Primus onvoldoende weerspro-ken - dat de aard van de verwerkte grondstof als ook de wijze van verwerking van de grond-stof vergelijkbaar is met de onder b. genoemde producten. Daarbij volgt uit de verhouding tussen b. en e. dat e. niet anders bedoeld kan zijn dan als een uitbreiding op b. In deze bepa-lingen is niet te lezen dat er sprake moet zijn van een eindproduct, zodat de stelling van Primus dienaangaande haar geen soelaas kan bieden. Ook de stelling van Primus dat ouwel niet wordt gemaakt van bloem of een andere grondstof, waarbij de grondstof is gerelateerd aan het eindproduct, kan haar niet baten, nu ook daarvoor geen steun wordt gevonden in de bewoordingen van deze bepaling. Het had op de weg van Primus gelegen om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat het maken van eetbare flyers en logo’s slechts een ondergeschikt onderdeel is van haar activiteiten. Dat is gesteld noch gebleken.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat Primus onder het onderhavige verplichtstellingsbesluit valt. De vordering van Primus in conventie zal derhalve worden afgewezen en de vordering van Bpf Zoetwaren in reconventie zal worden toegewezen voor zover die ziet op de periode vanaf 1 januari 2011.
4.8.
De vordering in reconventie van Bpf Zoetwaren, voor zover die betrekking heeft op de periode voorafgaand aan 1 januari 2011, zal worden afgewezen. Bpf Zoetwaren heeft dit deel van haar vordering van een onvoldoende onderbouwing voorzien door enkel te ver-wijzen naar het ‘Verplichtstellingsbesluit tot deelname in het Bedrijfspensioenfonds voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie’ van 5 oktober 1998. Hierbij is van belang dat de tekst van dit Verplichtstellingsbesluit aanzienlijk beperkter is dan de tekst van het Verplichtstellingsbesluit, zoals dat in overweging 2.3 is vermeld. Het had op de weg van Bpf Zoetwaren gelegen om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat het product ouwel ook onder dat besluit viel. Daarvan is niet gebleken.
4.9.
Primus zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroor-deeld. De kosten aan de zijde van Bpf Zoetwaren in conventie worden begroot op € 500,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 250,00). De kosten in reconventie worden be-groot op € 125,00 aan salaris gemachtigde (0,5 punten x tarief € 250,00). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
De nakosten, waarvan Bpf Zoetwaren betaling vordert, zullen op de in het dictum weerge-geven wijze worden begroot. De gevorderde wettelijke rente over de nakosten zal als volgt worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Primus tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Bpf Zoetwaren, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 500,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen bin-nen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt ver-meerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
In reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat Primus vanaf 1 januari 2011 valt onder de verplichtstelling tot deelneming in de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie;
5.5.
veroordeelt Primus tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Bpf Zoetwaren, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 125,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen bin-nen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt ver-meerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
In conventie en in reconventie
5.7.
veroordeelt Primus, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrij-ving door Bpf Zoetwaren volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in arti-kel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de exploot-kosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
In reconventie
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter, en is in aanwezig-heid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.