In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer vorderde een voorlopige voorziening tot loondoorbetaling, omdat haar werkgever de salarisbetaling had opgeschort. De werknemer stelde dat zij sinds 3 augustus 2015 arbeidsongeschikt was en niet in staat was om te reizen naar de bedrijfsarts, wat de werkgever als reden voor de opschorting aanvoerde. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever ten onrechte had besloten om de loondoorbetaling op te schorten, omdat voldoende was aangetoond dat de werknemer arbeidsongeschikt was en dat zij had meegewerkt aan haar re-integratie. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer toe, inclusief het achterstallige salaris en de wettelijke verhoging, en veroordeelde de werkgever in de proceskosten. De beslissing benadrukte het belang van de re-integratieverplichtingen van de werknemer, maar stelde ook dat de werkgever niet zonder meer kon afzien van loondoorbetaling op basis van vermeende tekortkomingen in die verplichtingen.