ECLI:NL:RBMNE:2015:9911

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
16/700150-15
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Turkije voor strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 december 2015 uitspraak gedaan over een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de autoriteiten van Turkije. Het verzoek was ingediend door de 14de Strafkamer van de Rechtbank voor Zware Misdrijven te Bakirköy, Turkije, en betrof strafrechtelijke vervolging voor feiten die in het uitleveringsverzoek zijn genoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, momenteel om andere redenen gedetineerd is in Nederland.

De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek in behandeling genomen en daarbij de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman gehoord. De officier van justitie heeft aangegeven dat de uitlevering toelaatbaar is, terwijl de raadsman verweer heeft gevoerd op basis van het ne bis in idem-beginsel en de dreiging van een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van een eerdere vervolging in Nederland en dat de onderbouwing van de raadsman met betrekking tot mensenrechtenschendingen onvoldoende concreet was.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat aan de wettelijke eisen voor toelaatbaarheid van de uitlevering is voldaan. Desondanks heeft de rechtbank de minister geadviseerd om geen gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek, gezien het aanzienlijke tijdsverloop tussen de feiten en het verzoek, en de omstandigheden die erop wijzen dat de opgeëiste persoon in redelijkheid het vertrouwen heeft gekregen dat zij niet verder vervolgd zou worden voor de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd. De rechtbank heeft de beslissing genomen om de uitlevering toelaatbaar te verklaren, maar heeft de minister geadviseerd om het verzoek af te wijzen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/700150-15
Lurisnummer: [Lurisnummer]
Datum uitspraak: 1 december 2015
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering ex artikel 23, eerste lid, van de Uitleveringswet van de officier van justitie in dit arrondissement van 27 augustus 2015, ertoe strekkende dat de rechtbank,
in behandeling zal nemen een verzoek tot uitlevering ingediend door de 14de Strafkamer van de Rechtbank voor Zware Misdrijven te district Bakirköy, Republiek Turkije (hierna: de verzoekende staat dan wel Turkije) van 1 augustus 2014, strekkende tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [1964] in [geboorteplaats ] (Turkije), Nederlandse en Turkse nationaliteit, thans uit andere hoofde gedetineerd in [verblijfplaats] .

1.De stukken

De rechtbank heeft kennis genomen van:
- voormeld schriftelijk verzoek van Turkije tot uitlevering, met bijlagen, van 1 augustus 2014, toegezonden aan de minister, inhoudende onder meer een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
- de toegezonden aanvullende informatie van Turkije van 2 oktober 2014 waarin de garantie wordt verstrekt dat de opgeëiste persoon een eventueel in Turkije in de toekomst opgelegde straf mag ondergaan in Nederland;
- een gewaarmerkt afschrift van het tegen de opgeëiste persoon gegeven bevel tot aanhouding en gevangenneming, opgemaakt door de daartoe bevoegde 16de Strafkamer van de Rechtbank voor Zware Misdrijven te lstanbul van 10 januari 2014;
- de tekst van de volgens het recht van de verzoekende staat toepasselijke wetsbepalingen;
- een vertaling van de hiervoor genoemde stukken in het Nederlands;
- voormelde vordering van de officier van justitie;
en de overige zich in het dossier bevindende stukken.
Het uitleveringsverzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan Turkije ter strafrechtelijke vervolging van de in het verzoek genoemde feiten.

2.Het onderzoek ter zitting

Ter zitting van 2 en 17 november 2015 heeft de rechtbank het verzoek tot uitlevering in behandeling genomen. Daarbij zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.
De officier van justitie heeft ter zitting van 17 november 2015 een schriftelijke samenvatting ex artikel 26, tweede lid, van de Uitleveringswet overgelegd. De officier van justitie heeft in de samenvatting te kennen gegeven dat de gevraagde uitlevering toelaatbaar is.
Door en namens de opgeëiste persoon is ter zitting verweer gevoerd. De raadsman heeft primair aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar is omdat sprake is van een dwingende weigeringsgrond in verband met ten eerste het ne bis in idem-beginsel en ten tweede vanwege een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 van het EVRM bij uitlevering. Subsidiair -indien de rechtbank de uitlevering toelaatbaar acht- verzoekt de raadsman de minister te adviseren om het uitleveringsverzoek af te wijzen. Meer subsidiair verzoekt de raadsman aanhouding van de behandeling van de zaak om de uitkomst van een lopende procedure in Turkije af te wachten waarbij de Turkse advocaat probeert om het onderhavige uitleveringsverzoek in te laten trekken.

3.De beoordeling van de vordering

Van toepassing zijn het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: het Uitleveringsverdrag), het Tweede aanvullend protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering en de Uitleveringswet.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zij de in het uitleveringsverzoek genoemde persoon is.
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan als gevolg van artikel 12 van het Uitleveringsverdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet te stellen eisen.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, vermeld in de artikelen 188 en 220 van het Turkse Wetboek van Strafrecht nr. 5237, zijn strafbaar krachtens de wetten van de verzoekende staat en het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B en C, van de Opiumwet gegeven verbod, zoals strafbaar gesteld in artikel 10, derde en vierde lid, van de Opiumwet juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, en deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet, zoals strafbaar gesteld in artikel 11a van de Opiumwet.
Naar het recht van zowel Turkije als Nederland kan voor ieder van deze feiten een vrijheidsbenemende straf van een jaar of langer worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 5 van de Uitleveringswet en artikel 2 van het Uitleveringsverdrag gestelde eisen voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
Het ne bis in idem-verweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering van [opgeëiste persoon] ontoelaatbaar is wegens schending van het ne bis in idem-beginsel. Het uitleveringsverzoek ziet op feiten waarvoor [opgeëiste persoon] in Nederland reeds is vervolgd en waarin is besloten niet tot (verdere) vervolging over te gaan.
De rechtbank stelt vast dat de verdenking zoals vermeld in het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een in Turkije op 23 juni 2006 in beslag genomen partij heroïne met een nettogewicht van ruim 83 kilogram. Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 februari 2012 is [opgeëiste persoon] veroordeeld ten aanzien van -kort gezegd- de invoer in Nederland van een partij van 5,5 kilogram heroïne in de periode tussen 18 mei 2006 en 5 juni 2006. Het hieraan ten grondslag liggende onderzoek Schelle is afgesplitst van het brononderzoek Spohr. Het onderzoek Spohr had (onder meer) betrekking op de in het uitleveringsverzoek genoemde partij heroïne van 83 kilogram.
De rechtbank is echter van oordeel dat ten aanzien van [opgeëiste persoon] dit onderzoek Spohr de opsporingsfase niet is ontstegen. De vervolgingsfase neemt volgens artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering een aanvang wanneer een rechter in de zaak betrokken wordt. Met de invoering va de Wet BOB is de systematiek van de wet veranderd in die in dat bepalingen omtrent de telefoontap niet meer onder het Gerechtelijk Vooronderzoek vallen maar zijn opgenomen in Titel IVa betreffende opsporingsbevoegdheden. In aanmerking genomen deze wijziging in wetsystematiek is het enkele machtigen in het kader van een BOB-verzoek onvoldoende om te spreken van rechterlijke bemoeienis in de zin van artikel 167 Sv. Tegen deze achtergrond houdt de rechtbank het ervoor dat in het onderzoek Spohr, het onderzoek dat ziet op dezelfde feiten als waar nu de uitlevering voor wordt verzocht, geen vervolging heeft plaatsgevonden en aan [opgeëiste persoon] dus ook geen kennisgeving van niet­ verdere vervolging is verzonden. Van een in Nederland nog lopende vervolging is gelet hierop evenmin sprake. Nu ten aanzien van de in het uitleveringsverzoek genoemde verdenking geen sprake is geweest van een eerdere vervolging is de dwingende weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid onder b, van de Uitleveringswet -zoals betoogd door de raadsman- niet van toepassing. Ook anderszins is geen sprake van schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het verweer betreffende een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 EVRM
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitlevering van [opgeëiste persoon] eveneens ontoelaatbaar is vanwege een (dreigende) flagrante mensenrechtenschending in Turkije. [opgeëiste persoon] staat geen eerlijk proces te wachten nu zij -hoewel niet gelieerd aan een politieke organisatie- van Koerdische origine is. Daarbij komt dat sprake is van een schending van de redelijke termijn; Turkije verzoekt thans pas om de uitlevering voor een feit dat in 2006 zou zijn gepleegd.
De rechtbank acht in dit opzicht onvoldoende grond aanwezig om de verzochte uitlevering wegens een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM ontoelaatbaar te verklaren. Het interstatelijke vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de verzoekende staat de op hem rustende verplichtingen in het onderhavige geval niet naar behoren zal nakomen. Een daarop gestoeld verweer moet voldoende concreet onderbouwd zijn (zie HR 17 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1441). De onderbouwing van de raadsman met betrekking tot de Koerdische achtergrond van [opgeëiste persoon] is onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot het oordeel dat in deze specifieke zaak sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Een schending van de redelijke termijn leidt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel niet tot het verlies van het vervolgingsrecht.
Dit verweer dient te worden aangevoerd en beoordeeld in het kader van de strafrechtelijke procedure, niet in het kader van het thans voorliggende uitleveringsverzoek.
De beoordeling van de toelaatbaarheid en advies aan de minister
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en de toepasselijke verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de
gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
Hoewel het uitleveringsverzoek formeel toelaatbaar is, vraagt de rechtbank niettemin de bijzondere aandacht van de minister voor het volgende.
Er is sprake van een aanzienlijk tijdsverloop tussen de feiten waarvan [opgeëiste persoon] verdacht wordt en het uitleveringsverzoek. In Nederland heeft met betrekking tot deze verdenking destijds het onderzoek Spohr gelopen waarin ook ten aanzien van [opgeëiste persoon] opsporingshandelingen zijn verricht. Ter zitting is gebleken dat het voor de officier van justitie juist door het tijdsverloop niet meer mogelijk is om het dossier en de gang van zaken in dit onderzoek betreffende [opgeëiste persoon] te achterhalen, omdat de bewaartermijn van de stukken is verlopen en het dossier om die reden is vernietigd en de indertijd bij het onderzoek betrokken afdeling van het Openbaar Ministerie inmiddels niet meer bestaat. Door de raadsman is een brief van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 overgelegd (bijlage 4), waarin staat vermeld dat blijkens mededeling van de officier van justitie [opgeëiste persoon] enkel wordt vervolgd voor de invoer van 5,5 kilogram heroïne in de periode 18 mei 2015 tot 5 juni 2006. Ter zitting heeft de officier van justitie bevestigd dat uit deze zinsnede mag worden opgemaakt dat de officier van justitie daarmee destijds tevens te kennen heeft gegeven dat [opgeëiste persoon] niet zou worden gedagvaard voor de aangetroffen 83 dan wel 91 kilo heroïne waar het onderzoek Spohr op ziet. De rechtbank stelt dan ook vast dat aanwijzingen bestaan dat het Openbaar Ministerie destijds op basis van het opsporingsonderzoek Spohr -dat betrekking heeft op dezelfde hoeveelheid aangetroffen heroïne waar het onderzoek en uitleveringsverzoek van Turkije op is gericht- kennelijk heeft besloten [opgeëiste persoon] ten aanzien hiervan niet te vervolgen. Dat thans niet meer met zekerheid is na te gaan waarom, dient gelet op het forse tijdsverloop in het voordeel van [opgeëiste persoon] te worden uitgelegd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid tweede volzin, van het Uitleveringsverdrag kan de minister een door de rechtbank toelaatbaar verklaarde uitlevering van een opgeëiste persoon weigeren indien de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat hebben besloten vervolging achterwege te laten. Gelet op voornoemde gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat bij [opgeëiste persoon] in redelijkheid het vertrouwen is gewekt dat zij voor de thans genoemde verdenking waarvoor Turkije uitlevering vraagt niet (verder) vervolgd zou worden. Dat zij in Nederland ten aanzien van deze verdenking niet reeds is vervolgd, doet hier niet aan af. De rechtbank acht uitlevering van de opgeëiste persoon gelet op deze bijzondere feiten en omstandigheden -hoewel toelaatbaar- niet wenselijk en adviseert de minister dan ook geen gevolg te geven aan het verzoek hiertoe.
Gelet op dit advies aan de minister komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van het meer subsidiaire verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [opgeëiste persoon] thans gedetineerd is op grond van een executoriale titel. Voor zover door de officier van justitie is gevorderd te beslissen over de gevangenhouding van de opgeëiste persoon komt de rechtbank hier niet aan toe nu niet is gebleken dat zij in het kader van deze procedure in bewaring of in verzekering is gesteld, zoals bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Uitleveringswet.
4.
De beslissing
De rechtbank:
- verklaart toelaatbaar de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de autoriteiten van Turkije ten behoeve van het in Turkije tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
- adviseert de minister geen gevolg te geven aan het verzoek.
Aldus gedaan door mr. R.L.M. van Opstal, voorzitter, mrs. G. Perrick en J.G. van Ommeren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Strijbos, griffier en uitgesproken ter openbare zitting op 1 december 2015.