ECLI:NL:RBMNE:2015:9906

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
C/16/377359 / HL ZA 14-272
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en selectieve betaling in huurovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, draait het om de aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van de ontbonden vennootschap [onderneming 1] B.V. [eiser sub 1 c.s.] heeft [gedaagde] aangeklaagd voor schade die voortvloeit uit het niet nakomen van verplichtingen uit een huurovereenkomst. De huurovereenkomst was aangegaan tussen [eiser sub 1 c.s.] en [onderneming 2] B.V., waarvan [gedaagde] bestuurder was. De huurovereenkomst liep van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2016, maar [onderneming 2] heeft haar verplichtingen niet nagekomen, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] als bestuurder mogelijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat hij wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat [onderneming 2] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank heeft de zaak verder onderzocht en een comparitie van partijen gelast om nadere inlichtingen te verkrijgen over de financiële situatie van de vennootschap en de omstandigheden rondom de ontbinding zonder vereffening. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van een minnelijke regeling besproken.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/377359 / HL ZA 14-272
Vonnis in de hoofdzaak en in het incident van 14 oktober 2015
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

2.[eiseres sub 2] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
eisers in de hoofdzaak, eisers in het voorwaardelijk incident,
advocaat mr. M.J. Jeths te Utrecht,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak, verweerder in het voorwaardelijk incident.
advocaat mr. S.D. van de Kant te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1 c.s.] , dan wel [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 16 september 2015, waarbij de beslissing op de vordering in het voorwaardelijk incident is aangehouden
- de conclusie van dupliek
- akte uitlating producties van de zijde van [eiser sub 1 c.s.]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, zowel in de hoofdzaak als in het incident.
2. De feiten
In de hoofdzaak en in het incident
2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de producties staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.1.
[eiser sub 1 c.s.] is eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats 1] , bestaande uit kantoorruimte, bedrijfskantine en bedrijfshal (de bedrijfsruimte).
2.1.2.
[onderneming 1] B.V. ( [onderneming 1] ) is opgericht op 27 januari 1983 en haar naam is per 1 oktober 1996 gewijzigd in [onderneming 2] B.V. ( [onderneming 2] ), welke naam vanaf 1 juli 1996 door [onderneming 1] al als handelsnaam werd gevoerd. [onderneming 2] (voorheen [onderneming 1] ) houdt zich vanaf 1 juli 1996 bezig met activiteiten op het gebied van groothandel in veren van gevogelte, pluimvee en aanverwante artikelen, alsmede activiteiten als houdstermaatschappij. Haar boekjaar loopt van 1 juli tot en met 30 juni van het daarop volgende jaar. Ter uitvoering van een besluit van de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van [onderneming 2] van 28 januari 2014 is bij notariële akte van dezelfde datum houdende wijziging van de statuten de naam van [onderneming 2] gewijzigd in [onderneming 1] B.V. [gedaagde] is medeaandeelhouder van [onderneming 2] / [onderneming 1] en vanaf 24 mei 1996 statutair directeur. Mevrouw [A] , echtgenote van [gedaagde] , was van l juli 1996 tot 30 september 2013 eveneens directeur van deze vennootschap.
2.1.3.
[eiser sub 1 c.s.] heeft de bedrijfsruimte met ingang van 1 augustus 2005 verhuurd aan [onderneming 2] tot en met 31 juli 2010. Na twee eerdere verleningen is de huur met ingang van 1 augustus 2012 voor een derde keer verlengd en wel tot en met 31 juli 2016 tegen een aanvangshuurprijs van€ 47.500,00 per jaar exclusief BTW en exclusief indexering per l augustus 2013, zijnde€ 4.789,58 inclusief BTW per maand, bij vooruitbetaling voor of op de eerste dag van iedere maand te voldoen . Ter zake van deze verlenging hebben [eiser sub 1 c.s.] en [onderneming 2] een "HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW" opgesteld en op 10 oktober onderscheidenlijk 19 november 2012 geparafeerd en getekend (de huurovereenkomst). Namens [onderneming 2] is dit gebeurd door [gedaagde] . De huurovereenkomst houdt verder onder meer in:
"Het gehuurde, bestemming
(. .. )
1.2
Het gehuurd e zal door of vanwege huurder uitsluit end worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte en bedrijfshal ten behoeve van eigen activiteiten zijnd e: groothandel in veren van gevogelte, pluimvee en aanverwante artik elen. (... )
Bankgarantie
6. Het in 12.1 algemene bepalingen bedoelde bedrag van de bankgarantie wordt (... ) vastgesteld op€ 14.368,74. De bankgarantie dient te zijn gesteld voor of uiterlijk op I augustus 2012. (... )"
2.1.4.
Van de huurovereenkomst maken deel uit de 'ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW' (AB). De AB houden in, voor zover relevant:
"'(... ) Gebruik
6.1
Huurder zal het gehuurde - gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst- daadwerkelijk, geheel, behoorlijk en zelf gebruiken overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming. (... )
(...)
Boetebepaling
7. Indien huurder zich. na door verhuurder behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet houdt aan de in de huurovereenkomst en de in deze bepalingen opgenomen verplichtingen , verbeurt huurder aan verhuurder, voor zover geen specifieke boete is overeengekomen, een direct opeisbare boete van € 250,00 per dag voor elke dag dat huurder in verzuim is (... )
(...)
Bankgarantie
12.1
Als waarborg voor de juiste nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst zal huurder bij ondertekening van de huurovereenkomst aan verhuurder afgeven een bankgarantie (... ) ter grootte van een in de huurovereenkomst weergegeven bedrag(...).
12.6
Indien huurder niet voldoet aan de in dit artikel omschreven verplichtingen, verbeurt huurder aan verhuurder per overtreding een direct opeisbare boete van€ 250,00 per kalenderdag dat huurder in gebreke blijft nadat huurder per aangetekende brief op het verzuim is gewezen.
(...)
Betalingen
(...)
18.2
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigde bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van€ 300,00 per maand.(... )"
2.1.5.
Op 26 augustus 2013 is in het handelsregister geregistreerd dat [gedaagde] op 15 augustus 2013 onder de naam [onderneming 3] op zijn woonadres een eenmanszaak heeft gevestigd ( [onderneming 3] ). [onderneming 3] houdt zich bezig met "het importeren en exporten plus commissionair in sierveren".
2.1.6.
Van oktober 2013 tot en met januari 2014 hebben aspirant-huurders via de door [eiser sub 1 c.s.] ingeschakelde bedrijfsmakelaar de bedrijfsruimte bezichtigd.
2.1.7.
Begin januari 2014 heeft [onderneming 2] bij monde van haar directeur [gedaagde] aan [eiser sub 1 c.s.] meegedeeld dat de huur nog drie maanden, tot 1 april 2014, zal worden voldaan.
2.1.8.
Op 12 februari 2014 laat [eiser sub 1 c.s.] een bord "te huur" op of bij de bedrijfsruimte geplaatst.
2.1.9.
De bedrijfsruimte staat vanaf I april 2014 leeg.
2.1.10.
Bij aangetekende brief aan [onderneming 2] van 3 april 2014 heeft [eiser sub 1 c.s.] verzocht de huurfactuur voor april 2014 omgaand te voldoen en erop gewezen dat van beëindiging van de huurovereenkomst per die dag geen sprake kan zijn omdat deze geldig is tot en met 31 juli 2016. Voorts heeft [eiser sub 1 c.s.] onder verwijzing naar artikel 6 huurovereenkomst erop gewezen dat [onderneming 2] in gebreke is met het stellen van de bankgarantie van € 14.771,06 (€ 14.368,74 inclusief indexering per 1 augustus 2013) en dat [onderneming 2] deze alsnog op uiterlijk 12 april 2014 kan stellen bij gebreke waarvan [onderneming 2] een boete van€ 250,00 per dag verbeurt.
2.1.11.
[eiser sub 1 c.s.] heeft [onderneming 1] op 17 juni 2014 gedagvaard in kort geding voor de kantonrechter in deze rechtbank als voorzieningenrechter, locatie Almere, tegen de zitting van 7 juli 2014 tot betaling van, kort gezegd en voor zover relevant, achterstallige en toekomstige huurpenningen, het stellen van de overeengekomen bankgarantie, het in gebruik nemen en houden van de bedrijfsruimte, alsmede betaling van de te dier zake verbeurde en te verbeuren contractuele boetes.
2.1.12.
Op 25 juni 2014 is in het Handelsregister geregistreerd dat [onderneming 1] met ingang van 11 juni 2014 is ontbonden en haar onderneming is beëindigd, dat zij op het moment van de ontbinding geen baten had en dat de Stichting administratiekantoor [onderneming 1] te [vestigingsplaats 2] de bewaarder van de boeken en bescheiden is. Het betreffende inschrijvingsformulier is op 11 juni 2014 door [gedaagde] ondertekend en op 13 juni 2014 door het Handelsregister ontvangen.
2.1. 13.
Bij vonnis in kort geding van voornoemde kantonrechter van 14 juli 2014 is [onderneming 1] bij verstek veroordeeld, kort gezegd, tot (i) betaling van€ 14.771,06 (achterstallige huurpenningen april, mei en juni 2014), te vermeerderen met de wettelijke rente en de boete van€ 300,00 per maand vanaf l april 2014, de huur van€ 4.923,68 vanaf l juli 2014, (ii) het stellen van een bankgarantie van € 14.771,06 en de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente, (iii) betaling van de boete wegens het niet stellen van de bankgarantie voor de periode vanaf 13 april 2014 tot 13 juni 2014 begroot op€ 15.000,00 en voorts€ 250,00 per dag vanaf 13 juni 2014 tot de dag dat de bankgarantie is gesteld, en (iv) het in gebruik nemen en houden van de bedrijfsruimte tot het einde van de huurovereenkomst en betaling van een boete van€ 15.000,00 voor de periode van 1 april 2014 tot 1 juni 2014 wegens het niet in gebruik nemen/houden van de bedrijfsruimte en€ 250,00 per dag vanaf 1 april 2014 tot de dag dat de bedrijfsruimte weer in gebruik is genomen, alsmede (v) tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
2.1.14.
Na daartoe verkregen verlof heeft [eiser sub 1 c.s.] op 29 augustus 2014 conservatoir beslag doen leggen op de woning van [gedaagde] te [woonplaats 2] .
2.1.15.
[eiser sub 1] heeft de bedrijfsruimte met ingang van 1 januari 2015 verhuurd aan [onderneming 4] B.V te [vestigingsplaats 3] voor een periode van 5 jaar tegen een aanvangshuurprijs van€ 34.800,00 exclusief BTW op jaarbasis, neerkomend op een bedrag van€ 3.509,00 inclusief BTW (€ 2.900,00 exclusief BTW) en een voorschot van€ 121,00 voor bijkomende leveringen en diensten.
3. Het geschil
In de hoofdzaak:
3.1.
[eiser sub 1 c.s.] vordert na vermindering van eis - samen gevat- dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] als bestuurder en aandeelhouder van
de ontbonden besloten vennootschap [onderneming 1] B.V. in persoon aansprakelijk is en in privé dient te voldoen aan de veroordelingen uit hoofde van het verstekvonnis d.d. 14 juli 2014 (rolnummer 3141147/MV EXPL 14-133) zoals gewezen tussen [eiser sub 1 c.s.] en [onderneming 1] ;
ll. [gedaagde] wordt veroordeeld:
a. om te voldoen aan de veroordelingen zoals opgenomen in het kort geding vonnis van 14 juli 2014 (rolnummer 3141147/MV EXPL 14-133) zoals gewezen tussen [eiser sub 1 c.s.] en [onderneming 1] en tot betaling van de huurachterstand van [onderneming 1] vanaf april tot en met 1 juli 2014 [gedaagde] van € 14.771,06, te verhogen met de wettelijke handelsrente, de boete van
€ 300,= per maand, te rekenen vanaf 1 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
b. tot betaling van de huurpenningen vanaf l juli 2014 tot en met 31 december 2014 van€ 29.542,08, te verhogen met de wettelijke handelsrente en contractuele boetes van
€ 300,= per maand;
c. tot betaling van € 26.878,92 te rekenen vanaf 1 januari 2015 tot 31 juli 2016 , te verhogen met de wettelijke handelsrente tot aan de dag der algehele voldoening;
d. tot betaling van boetes wegens het niet stellen van de bankgarantie van € 15.000,00 vanaf 13 april 2014 tot 13 juni 2014 en€ 250,00 per dag vanaf 15 juni 2014 tot en met 31 december 2014;
e. tot betaling van "de boetes het gehuurde in gebruik te nemen en te houden" van € 250,00 per dag vanaf l april 2014 tot en met 3 l december 2014
f. tot betaling van de proceskosten van€ 939,52 zoals genoemd in vermeld vonnis van 14 juli 2014,
althans voor wat betreft de onderdelen a. tot en met f. tot betaling van in goede justitie te bepalen bedragen, en
III. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, met inbegrip van de kosten van het conservatoire beslag, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Naast vermelde feiten legt [eiser sub 1 c.s.] , samengevat, het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [gedaagde] is als bestuurder van [onderneming 1] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de door [eiser sub 1 c.s.] geleden schade in verband met de niet-nakoming door [onderneming 2] / [onderneming 1] van haar verplichtingen onder de huurovereenkomst. In dat verband treft [gedaagde] gelet op de door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ontwikkelde criteria voor bestuurdersaansprakelijkheid een ernstig verwijt, omdat:
a. [gedaagde] als bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] een verbintenis is aangegaan (de verlenging van de huurovereenkomst) waarvan hij wist dat [onderneming 2] / [onderneming 1] deze niet zou kunnen voldoen indien [gedaagde] de betalingen vanuit privé ten behoeve van [onderneming 2] zou staken (dagvaarding, 21 e.v.; repliek, 3 t/m 12) en hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [onderneming 2] haar contractuele verplichtingen niet kon nakomen, waarbij voor hem, nu hij handelde namens een 'lege' vennootschap, voorzienbaar was dat schuldeisers door zijn handelen of nalaten zullen worden benadeeld (dagvaarding, 24; repliek, 26 e.v.);
b. [gedaagde] als bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] de activiteiten van deze vennootschap heeft overgeheveld naar en/of voortgezet in zijn eenmanszaak [onderneming 3] wetende dat [eiser sub 1 c.s.] hierdoor met niet verhaalbare vorderingen zou achterblijven (dagvaarding, 25; repliek, 14, 25) en hij voorts, nadat dit was gebeurd en de bedrijfsinventaris reeds was vervreemd, de naam van [onderneming 2] heeft gewijzigd in [onderneming 1] , derhalve kennelijk om verhaal van vorderingen verder te frustreren;
c. [gedaagde] [onderneming 1] zonder vereffening heeft ontbonden waarbij hij heeft meegedeeld dat er geen baten zijn, zulks ten onrechte omdat het begrip 'baten' in dit kader een algebraïsch begrip is dat niet alleen inkomsten, maar ook schulden omvat en het evident was dat er nog uitstaande schulden aan [eiser sub 1 c.s.] waren (dagvaarding, 27; repliek, 23).
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser sub 1 c.s.] met veroordeling van [eiser sub 1 c.s.] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure.
3.4.
Partijen hebben hun standpunten bij repliek, tevens houdende voorwaardelijke incidentele vordering ex artikel 843a Rv., tevens vermindering van eis (repliek) en dupliek, almede akte uitlating producties nader toegelicht. Op de (nadere) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
In de hoofdzaak
Algemeen
4.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de dagvaarding niet helder weergeeft wat de juridische grondslag van de vordering van [eiser sub 1 c.s.] is: [eiser sub 1 c.s.] heeft niet gesteld dat aan de verschillende vereisten voor een onrechtmatige daad is voldaan.
4.1.1.
De rechtbank kan [gedaagde] in zijn standpunt niet volgen. [eiser sub 1 c.s.] heeft gesteld dat de grondslag voor zijn vorderingen het onrechtmatig handelen van [gedaagde] als bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] is (dagvaarding, 2). Daartoe heeft hij op basis van zijn weergave van de feitelijke gang van zaken (dagvaarding, 5 t/m 19; repliek, 3 t/m l l, 13 t/m 18, 21 t/m 25) een drietal gronden aangevoerd (zie 3.2). Daaraan heeft hij vervolgens onder verwijzing naar jurisprudentie (dagvaarding, 24) de conclusie verbonden dat aan [gedaagde] persoonlijk ernstig te verwijten is dat [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst met [eiser sub 1 c.s.] vanaf l april 2014 niet (langer) nakomt en hij derhalve aansprakelijk is voor de schade die [eiser sub 1 c.s.] als gevolg daarvan lijdt (dagvaarding, 29; repliek, 12, 26 t/m 28). Na een samenvatting van de standpunten van [eiser sub 1 c.s.] (antwoord, 3.2 t/m 3.9) heeft [gedaagde] de vordering van [eiser sub 1 c.s.] en de daartoe aangevoerde feitelijke en juridische gronden bestreden. In dat verband heeft [gedaagde] het zijns inziens relevante juridische kader geschetst, zulks onder verwijzing naar jurisprudentie welke deels ook door [eiser sub 1 c.s.] is aangehaald (antwoord, 4.1 t/m 4.15). Hij heeft dit daarna voor dit geval uitgewerkt en geconcludeerd dat geen sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde] (antwoord, 5.1 t/m 5.21). Bij dupliek heeft [gedaagde] een en ander aan de hand van de indeling van de repliek van [eiser sub 1 c.s.] en andermaal onder verwijzing naar jurisprudentie nader toegelicht. Daarbij komt hij tot de conclusie dat de aansprakelijkheid niet kan worden gebaseerd op artikel 2:9 BW, de in het Beklamel- en Ontvanger/ [achternaam] -arrest ontwikkelde criteria (antwoord, 5.21) en voorts (dupliek, l 0.1) dat niet kan worden aangenomen dat hij bij het aangaan van de verlenging van de huurovereenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat [onderneming 2] / [onderneming 1] de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet (volledig) zou kunnen voldoen en dat [onderneming 2] / [onderneming 1] geen verhaal zou bieden voor de ontstane schade. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank uit het verweer van [gedaagde] niet anders worden afgeleid dan dat hem (voldoende) duidelijk is op grond van welke feiten en juridische argumenten [eiser sub 1 c.s.] zijn vorderingen jegens hem heeft ingesteld en waartegen hij zich diende te verweren. Zijn verweer op dit punt faalt derhalve .
Is [gedaagde] iegens [eiser sub 1 c.s.] aansprakeliik?
4.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde] in zijn hoedanigheid van (voormalig) bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] uit hoofde van onrechtmatige daad tegenover [eiser sub 1 c.s.] aansprakelijk is voor schade die [eiser sub 1 c.s.] stelt te hebben geleden doordat [onderneming 1] haar verplichtingen uit de huurovereenkomst met [eiser sub 1 c.s.] , meer in het bijzonder de betaling van huurpenningen vanaf I april 2014, het stellen van een bankgarantie en het in gebruik nemen en houden van de bedrijfsruimte alsmede de betaling van de in verband daarmee verbeurde boetes, niet is nagekomen en daarvoor geen verhaal biedt.
4.3.
Ter nadere toelichting van zijn vordering heeft [eiser sub 1] c.s . samengevat en voor zover relevant het volgende aangevoerd. Nadat zij de huurovereenkomst was aangegaan, heeft [onderneming 2] / [onderneming 1] te kennen gegeven een stap opzij te willen doen. [eiser sub 1 c.s.] heeft via een makelaar getracht een nieuwe huurder te vinden. Ondanks bezichtigingen door aspirant­ huurders van oktober 2013 tot en met januari 2014 heeft dit niet geresulteerd in een huurovereenkomst met of overname van de huurovereenkomst door een nieuwe huurder. Bij een bezoek van [eiser sub 1 c.s.] aan het gehuurde begin januari 2014 heeft [onderneming 1] bij monde van haar directeur [gedaagde] in het bijzijn van zijn accountant [B] meegedeeld dat de huur nog drie maanden zou worden voldaan en er daarna voor huurbetaling geen geld meer was. Bij dat bezoek heeft [eiser sub 1 c.s.] vastgesteld dat er geen bedrijfsvoorraad meer aanwezig was. Volgens mededeling aan [eiser sub 1 c.s.] , zulks in tegenstelling tot eerdere berichten van [gedaagde] aan [eiser sub 1 c.s.] dat de voorraad per december 2013 is verkocht, zou die voorraad ergens zijn opgeslagen en volgens een taxateur niets waard zijn. In antwoord op een telefonische vraag van [B] of er al iets bekend is over een nieuwe huurder heeft [eiser sub 1 c.s.] laten weten dat nog geen nieuwe huurder is gevonden en in de situatie dat [onderneming 1] huurder is, niets zal wijzigen. In dat verband heeft [B] meegedeeld dat er geen geld meer is en dat [eiser sub 1 c.s.] de administratie kan inzien, doch daar heeft [gedaagde] ondanks verzoek van [eiser sub 1 c.s.] geen gevolg aan gegeven. Op 12 februari 2014, als bij het gehuurde een bord 'te huur' wordt geplaatst, heeft [eiser sub 1 c.s.] met [gedaagde] over de huur gesproken, die daarbij heeft meegedeeld zich niet meer met de huurovereenkomst te bemoeien - hij heeft daarvoor verwezen naar zijn accountant - en de vennootschap, indien nodig, failliet te zullen laten gaan. Met ingang van 1 april 2014 wordt geen onderneming meer geëxploiteerd en staat de bedrijfsruimte feitelijk leeg. Het valt op dat [gedaagde] sinds 15 augustus 2013 als eenmanszaak [onderneming 3] , die zich bezighoudt met exact dezelfde activiteiten als [onderneming 2] / [onderneming 1] , op zijn woonadres is ingeschreven en dat [onderneming 3] haar activiteiten opstart in dezelfde periode waarin [onderneming 2] / [onderneming 1] haar activiteiten beëindigt en afbouwt. In die periode heeft [gedaagde] de bedrijfsinventaris vervreemd c.q. onttrokken aan [onderneming 1] en hij heeft de activiteiten van [onderneming 1] , in welke vennootschap hij als enig bestuurder/enig aandeelhouder alles bepaalde, overgeheveld naar en voortgezet met [onderneming 3] . Nadat een vordering van [eiser sub 1 c.s.] in kort geding tot onder meer betaling van (achterstallige) huur bij verstek op 14 juli 2014 is toegewezen, heeft [eiser sub 1 c.s.] in verband met de betekening van dat vonnis moeten constateren dat op 25 juni 2014 bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven dat [onderneming 1] op 11 juni 2014 is ontbonden omdat geen baten aanwezig zijn, zulks zonder dat vereffening heeft plaatsgehad. [onderneming 2] / [onderneming 1] had in alle jaren, en blijkens openbare bronnen in ieder geval in de jaren 2011, 2012 en 2013, een fors negatief eigen vermogen en volgens mededeling van haar accountant werd de huur namens [onderneming 2] / [onderneming 1] betaald via privéstortingen van [gedaagde] aan [onderneming 2] / [onderneming 1] . Aldus heeft [gedaagde] een constructie opgezet, waarbij hij op elk door hem gewenst moment de stekker uit de onderneming kon trekken door te stoppen met betalingen "vanuit privé", waarna [eiser sub 1 c.s.] met oninbare vorderingen op een lege vennootschap zou achterblijven. Na de aankondiging dat nog drie maanden huur betaald zou worden en de huurbetaling daarna gestaakt zou worden, is dit scenario precies uitgekomen. Nadat de bedrijfsinventaris van de vennootschap reeds was vervreemd en haar bedrijfsactiviteiten al waren overgeheveld naar en voortgezet door [onderneming 3] , derhalve op een moment dat de activiteiten van de vennootschap reeds waren beëindigd, heeft [gedaagde] de naam van de vennootschap gewijzigd van [onderneming 2] in [onderneming 1] .
4.4.
Het verweer van [gedaagde] komt, samengevat, op het volgende neer. De feitelijke en financiële situatie van de vennootschap is vóór het verlengen van de huurovereenkomst met ingang van 1 augustus 2012 tussen de vennootschap en [eiser sub 1 c.s.] besproken. Hoewel de vennootschap een negatief eigen vermogen had, was de 'cash flow' op orde: haar schulden bestonden grotendeels uit achtergestelde en nog niet-opeisbare vorderingen van [gedaagde] en de opeisbare schulden konden worden voldaan en werden ook voldaan. De vennootschap heeft de volledige huurprijs over een periode van 20 maanden (augustus 2012 tot en met maart 2014) voldaan. Betwist wordt dat [gedaagde] de huurpenningen privé betaalde; de vennootschap voldeed haar verplichtingen jegens [gedaagde] pas nadat zij andere schuldeisers had voldaan. Om het tij van de gedurende jaren teruglopende resultaten te keren heeft [gedaagde] in het boekjaar 2012/2013 de (personeels)kosten ten opzichte van het voorgaande boekjaar met€ 96.000,00 verminderd. Desondanks leed de vennootschap in het boekjaar 2012/2013 verlies. Uit die kostenreductie blijkt niet dat zeker was dat de vennootschap haar verplichtingen niet kon nakomen. [gedaagde] wist derhalve niet, noch behoorde te voorzien dat de vennootschap nadat zij 20 maanden de huur had voldaan haar verplichtingen niet meer zou kunnen nakomen nadat zij in de kosten had gesneden en de verwachting had dat de vennootschap weer winstgevend zou worden.
Eind 2013 heeft [eiser sub 1 c.s.] [gedaagde] ervan op de hoogte gebracht dat [onderneming 5] een aanbod had gedaan om de bedrijfsruimte te huren, mits deze op 1 januari 2014 leeg zou worden opgeleverd. [gedaagde] heeft [eiser sub 1 c.s.] in dat verband meegedeeld dat een voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst de vennootschap gezien haar financiële situatie goed zou uitkomen. De vennootschap was ook bereid om een voor [eiser sub 1 c.s.] nadelig verschil in huurinkomsten over de resterende looptijd van de huurovereenkomst (circa€ 15.000,00) te compenseren. In verband met de beoogde beëindiging van de huurovereenkomst werden de inkopen gestopt. Voorts werd gezocht naar partijen die de voorraad wilden kopen. De voorraad is verkocht tegen een lagere prijs dan de boekwaarde. Vanwege de verwachting dat de huurovereenkomst op korte termijn zou eindigen was de vennootschap niet in staat een gunstigere tijd af te wachten; gelet op de korte tijdspanne waarin de verkoop moest plaatsvinden is dat ook niet onverwacht of onredelijk. Ook zijn de debiteuren geïnd. Deze opbrengsten zijn aangewend om de op dat moment opeisbare schulden van de vennootschap te voldoen. De bedrijfsinventaris is niet op onrechtmatige wijze aan de vennootschap onttrokken: deze had geen waarde en is deels aan een kinderboerderij geschonken, het restant is als grof vuil afgevoerd. Daardoor zijn de schuldeisers van de vennootschap niet benadeeld. De onderneming is gestaakt. [gedaagde] heeft de onderneming of de activiteiten van de vennootschap niet in [onderneming 3] voortgezet. Naderhand bleek dat de huurovereenkomst in stand bleef omdat [onderneming 5] zich als mogelijk huurder had teruggetrokken. Op 25 juni 2014 heeft de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de vennootschap bij aandeelhoudersbesluit van 11 juni 2014 is ontbonden . Daarbij is aan de Kamer van Koophandel geen onjuiste informatie verstrekt. Omdat de vennootschap geen baten meer had, hield zij op dat moment op te bestaan. Van het onttrekken van activa en het overhevelen van activiteiten van de vennootschap naar [onderneming 3] is geen sprake. Door die ontbinding heeft [eiser sub 1 c.s.] geen verhaalsmogelijkheden verloren; ook als er wel zou zijn vereffend, zou [eiser sub 1 c.s.] geen uitkering hebben ontvangen, want er was geen actief om uit te keren en het verhaal werd derhalve niet gefrustreerd. Deze ontbinding, en ook de naamswijziging van de vennootschap, leveren in het licht van de in de jurisprudentie ontwikkelde norm niet een persoonlijk ernstig verwijt van [gedaagde] op. Aan de vereisten voor een onrechtmatige daad is niet voldaan.
4.5.
De rechtbank stelt het volgende voorop. In het geval dat een schuldeiser van een vennootschap wordt benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, geldt als vertrekpunt dat slechts de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die daaruit voortvloeit. Echter, onder bijzondere omstandigheden kan naast aansprakelijkheid van de vennootschap ook aansprakelijkheid worden aangenomen van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen "alleen dan" worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem ter zake van de benadeling, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 5 september 2014, NJ 2014, 21; HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295). Voor de onder (i) bedoelde gevallen geldt als criterium dat persoonlijke aansprakelijkheid van die bestuurder kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden en de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van het handelen van de bestuurder schade zou lijden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt gemaakt kan worden (vgl. HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286; HR 5 september 2014, NJ 2015, 22). In de onder (ii) bedoelde gevallen kan aansprakelijkheid van de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser worden aangenomen indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarvan zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006, 589). Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap gelden aldus hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate laten bepalen door defensieve overwegingen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR: 2008:BC4959, NJ 2009, 21). Indien sprake is van een handelen van de betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder van een vennootschap, dient de vraag of hij ook persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die de wederpartij lijdt ten gevolge van wanprestatie of een onrechtmatige daad van de vennootschap, steeds overeenkomstig de hiervoor bedoelde verzwaarde maatstaf te worden beantwoord (HR 5 september 2014, NJ 2015, 21). Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval, de aard van de door de rechtspersoon uitgevoerde activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de gegevens waarover de bestuurder beschikte en behoorde te beschikken ten tijde van de hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Op zichzelf is voor onrechtmatig handelen van de bestuurder in persoon niet voldoende dat hij er niet op toeziet dat de rechtspersoon tijdig haar financiële verplichtingen nakomt (HR 13 juni 1986, NJ 1986, 825). Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van betalingsonwil (vgl. HR 3 april 1992, NJ 1992, 411), of het bewust bewerkstelligen van een toestand die betaling van een schuld verhindert, zoals het leeghalen van de vennootschap en overdracht van activa (vgl. Hof Den Haag 20 augustus 1998, JOR 1999, 39; Hof Den Haag 8 juni 1999, JOR 2000, 93).
4.6.
Op grond van het thans voorliggende dossier kan zonder nadere toelichting van partijen niet worden vastgesteld of de handelwijze van [gedaagde] jegens [eiser sub 1 c.s.] bezien in het licht van voormeld uitgangspunt en alle omstandigheden in aanmerking genomen onrechtmatig is.
4.6.1.
Vast staat dat [onderneming 2] vanaf 1 augustus 2012 tot en met maart 2014, behoudens het stellen van de overeengekomen zekerheid, de huurpenningen heeft voldaan. Dat vormt een aanwijzing dat bij het aangaan van de (verlenging van de) huurovereenkomst per 1 augustus 2012 geen sprake was van een situatie dat [gedaagde] als directeur namens [onderneming 2] die huurovereenkomst is aangegaan, ofschoon hij wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat [onderneming 2] haar daaruit voortvloeiende verplichtingen niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit zou anders kunnen zijn indien de huurpenningen gedurende die periode slechts konden worden en zijn voldaan doordat [gedaagde] of een derde daartoe aan [onderneming 2] financiële middelen verstrekte, zoals [eiser sub 1 c.s.] heeft gesteld (repliek, 4, 22) en [gedaagde] heeft betwist (dupliek, 4.4), terwijl [eiser sub 1 c.s.] daarvan onkundig is gelaten en [gedaagde] of die derde daarmee op elk door deze gewenst moment zonder vooraankondiging aan [eiser sub 1 c.s.] kon stoppen. In dit verband heeft [eiser sub 1 c.s.] heeft gesteld dat [gedaagde] gelet op de penibele financiële situatie van [onderneming 2] de huurovereenkomst namens [onderneming 2] niet, althans in ieder geval voor korter dan 4 jaar had moeten aangaan (repliek, 12). [gedaagde] heeft daartegen bij dupliek (3.2) aangevoerd dat hij [eiser sub 1 c.s.] vóór het verlengen van de huurovereenkomst over de feitelijke en financiële situatie van de [onderneming 2] heeft geïnformeerd. Derhalve rijst onder meer de vraag wat [gedaagde] in zijn hoedanigheid van directeur van (destijds) [onderneming 2] en [eiser sub 1 c.s.] voor of bij het aangaan van de huurovereenkomst de financiële situatie van [onderneming 2] hebben besproken.
4.6.2.
Voorts is van belang dat [eiser sub 1 c.s.] heeft gesteld dat de bedrijfsruimte reeds in de periode van oktober 2013 tot en met januari 2014 door aspirant-huurders werd bezichtigd omdat [onderneming 2] te kennen had gegeven " een stap opzij te willen doen voor een nieuwe huurder". Ook uit het betoog van [gedaagde] dat [onderneming 5] als nieuwe huurgegadigde in beeld was, volgt dat eind 2013 tussen [eiser sub 1 c.s.] en [onderneming 2] de mogelijkheid aan de orde is geweest dat een derde huurder van de bedrijfsruimte zou worden. Dit lijkt ook te worden bevestigd door het feit dat op 12 februari 2014 een bord 'te huur' bij of aan de bedrijfsruimte is aangebracht. Gezien de standpunten van partijen ligt het voor de hand dat [eiser sub 1 c.s.] en [onderneming 2] (met [gedaagde] en/of met diens toestemming met een derde) daarover in oktober 2013 respectievelijk eind 2013, en ook al daarvoor, contact hebben gehad. Echter, niet duidelijk is wat de inhoud van dit contact is geweest. Dit betreft meer in het bijzonder de op dat moment toekomstige positie van [onderneming 2] als huurder, waaronder begrepen de situatie waarin de eventuele verhuur van de bedrijfsruimte aan een derde geen doorgang zou vinden, een en ander in samenhang met de door [onderneming 2] beoogde beëindiging van de huurovereenkomst (antwoord, 2.7) dan wel de door [gedaagde] aangevoerde omstandigheid dat zij "tegen haar oorspronkelijke wens moest ophouden te bestaan. " (dupliek, 7.5).
4.6.3.
In de stelling van [eiser sub 1 c.s.] dat [onderneming 1] ten onrechte zonder vereffening is ontbonden omdat het begrip 'baten' een algebraïsch begrip is en ook schulden omvat, lijkt besloten te liggen dat ook in de visie van [eiser sub 1 c.s.] zelf [onderneming 1] op het moment van haar ontbinding niet over activa (van enige waarde) beschikte. De omstandigheid dat er op het moment van ontbinding slechts schulden waren, dwingt op zichzelf echter niet tot de slotsom dat vereffening had moeten plaatsvinden. Uit artikel 2:19, leden 4 en 5, BW volgt immers dat na de ontbinding van een rechtspersoon geen vereffening plaatsvindt indien de rechtspersoon ten tijde van de ontbinding geen baten (te verwachten) had, in welk geval zij terstond ophoudt te bestaan. Blijkens hun bewoordingen sluiten genoemde bepalingen op zichzelf niet uit dat vereffening achterwege kan worden gelaten indien de rechtspersoon op het moment van ontbinding wel schulden heeft, maar geen - te verwachten - baten.
4.6.4.
Dit laat evenwel onverlet dat [gedaagde] met de wijze waarop [onderneming 2] / [onderneming 1] haar voorraad en inventaris voorafgaande aan haar ontbinding heeft vervreemd , alsmede schuldeisers heeft voldaan met de verkoopopbrengst van de voorraad en de van haar debiteuren ontvangen bedragen, kan hebben bewerkstelligd of toegelaten dat [onderneming 2] / [onderneming 1] haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Bij dagvaarding heeft [eiser sub 1 c.s.] gesteld dat [gedaagde] hem eerst heeft meegedeeld dat de voorraad per december 2013 is verkocht, maar daarop later is teruggekomen en heeft gesteld dat deze ergens is opgeslagen en volgens een taxateur niets waard is. [gedaagde] heeft bij antwoord (2.7.) betoogd dat in verband met de beoogde beëindiging van de huurovereenkomst de inkopen zijn gestopt en de voorraad tegen een lagere waarde dan de boekwaarde is verkocht, en dat met de opbrengst daarvan alsmede de geïnde debiteuren "de toen opeisbare schulden" van [onderneming 2] / [onderneming 1] zijn voldaan. Daarop heeft [eiser sub 1 c.s.] aangevoerd (repliek,14) dat [gedaagde] zijn standpunt niet met bewijsstukken heeft onderbouwd en niet heeft aangetoond dat, aan wie en tegen welke prijs de voorraad is verkocht, noch welke schulden daarmee zijn afgelost zijn. Vervolgens kon [gedaagde] niet volstaan met een herhaling van zijn verweer betreffende met name de verkoopopbrengst van de voorraad met de aanvulling dat zijn handelwijze op dit punt gezien de "korte tijdspanne waarin de verkoop moest plaatsvinden" ook niet onverwacht of onredelijk is (dupliek 5.3). Hierbij is van belang dat [gedaagde] op zichzelf niet heeft weersproken dat hij in vervolg op zijn mededeling in januari 2014 dat de huur nog drie maanden betaald zou worden, in februari 2014 aan [eiser sub 1 c.s.] heeft meegedeeld dat hij zich niet langer met de huurovereenkomst bemoeit en dat hij [onderneming 1] zo nodig failliet zou laten gaan. Dit laatste lijkt er onder meer op te duiden dat [onderneming 1] op dat moment nog activa bezat. Daarbij komt dat [gedaagde] aan [onderneming 2] / [onderneming 1] achtergestelde leningen heeft verstrekt (antwoord, 2.3), en dat uit zijn nadere toelichting dat [onderneming 2] / [onderneming 1] eerst haar verplichtingen jegens schuldeisers voldeed en ''pas laatstens die jegens [gedaagde] " (dupliek, 4.4), lijkt te volgen dat ook die achtergestelde leningen zijn afgelost. Echter, niet duidelijk is of dit daadwerkelijk zo is en zo ja, wanneer dat is geschied en tot welk bedrag, en voorts of en in hoeverre bij de voldoening daarvan rekening is gehouden met (aard en karakter van) de achterstelling. Evenmin is duidelijk wat de financiële positie van [onderneming 2] / [onderneming 1] (bezittingen tegenover schulden) was op en vanaf het moment dat zij beoogde de huurovereenkomst te beëindigen, wat is uitgemond in de staking van haar onderneming en de ontbinding en liquidatie - zonder vereffening- van [onderneming 1] . Naar het oordeel van de rechtbank rust onder deze omstandigheden op [gedaagde] een verzwaarde stelplicht in die zin dat van hem mag worden verlangd dat hij ter motivering van zijn betwisting van zijn aansprakelijkheid als bestuurder de nodige gegevens verschaft. Dit brengt mee - en daarmee beoogt de rechtbank geenszins een oordeel over (de verdeling van) bewijslast te geven- dat het op de weg van [gedaagde] ligt om ter adstructie van zijn verweer nadere concrete feiten en omstandigheden te stellen ter zake van de wijze waarop hij als bestuurder van [onderneming 2] / [onderneming 1] haar voorraad en inventaris voorafgaande aan haar ontbinding heeft vervreemd, alsmede schuldeisers heeft voldaan met de verkoopopbrengst van de voorraad en de van haar debiteuren ontvangen bedragen. Die nadere feiten en omstandigheden dienen in het kader van de beoordeling van de vordering(en) van [eiser sub 1 c.s.] dan te worden bezien in samenhang met de overige omstandigheden in dezen, waaronder de hiervoor onder 4.6.1 en 4.6.2 bedoelde contacten.
4.7.
In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank behoefte aan nadere inlichtingen. Daartoe zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten. In verband hiermee nodigt zij [gedaagde] uit, gelast hem daartoe zo nodig op de voet van artikel 22 Rv., om ten behoeve van de comparitie over te leggen:
a. de (bedrijfseconomische)jaarrekening van [onderneming 2] per 30 juni 2013 met volledige toelichting;
b. een (proef- en saldi)balans per 30 september 2013, per 31 december 2013 en per 31 maart 2014, die - voor zover opgesteld - voortbouwen op de onder a. bedoelde jaarrekening;
c. grootboekrekeningen betreffende de (handels)voorraad, de inventaris, de debiteuren, de liquide middelen, de (handels)crediteuren en de gelden die [gedaagde] hetzij bij wege van (achtergestelde) lening, hetzij anderszins aan [onderneming 2] / [onderneming 1] (te leen) heeft verstrekt, welke rekeningen voortbouwen op de onder a. genoemde jaarrekening en ten grondslag liggen aan, voor zover deze zijn opgesteld, de proef- en saldibalansen bedoeld onder b.;
d. stukken, zoals overeenkomsten, correspondentie, facturen en betalingsbewijzen, betreffende:
1. de vervreemding van de (handels)voorraad en inventaris en de door [onderneming 2] / [onderneming 1] in dat verband;
2. de van (handels)debiteuren ontvangen betalingen;
3. de door [gedaagde] aan [onderneming 2] / [onderneming 1] ter leen verstrekte gelden, al dan niet achtergesteld, en de in mindering daarop door of ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] verrichte betalingen ter zake van aflossing, rente en kosten;
4. de betalingen van of ten behoeve van [onderneming 2] / [onderneming 1] aan (handels)crediteuren; Voorts zal de rechtbank ter comparitie de door [eiser sub 1 c.s.] gestelde schade in verband met de door hem ingestelde vorderingen bespreken.
In het incident ex artikel 843a Rv.
4.8.
Bij vermeld incidenteel vonnis is de beslissing in het incident aangehouden. Daartoe is overwogen dat het een voorwaardelijke incidentele vordering betreft aan de boordeling waarvan eerst wordt toegekomen indien de rechtbank in de hoofdzaak van oordeel is dat op [eiser sub 1 c.s.] enige bewijslast rust. Dat kon op het moment dat het incidentele vonnis werd gewezen, nog niet worden beoordeeld, zodat op dat moment de aan de incidentele vordering verbonden voorwaarde (nog) niet was vervuld. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is die voorwaarde ook bij de huidige stand van zaken nog niet vervuld. De comparitie zal derhalve eveneens in het incident worden gelast teneinde de incidentele vordering en het daartegen gevoerde verweer mede aan de hand van de ter comparitie in de hoofdzaak verstrekte inlichtingen te bespreken en - zo nodig - nader te beoordelen.
In de hoofdzaak en het incident voorts:
4.9.
Ter comparitie kan tevens de mogelijkheid van een minnelijke regeling worden onderzocht. De comparitie kan desgewenst ook worden benut om, voor het geval een regeling niet haalbaar blijkt en partijen hun stellingen handhaven, de verdere instructie van de zaak te bespreken. Gelet op doel en strekking van de comparitie verwacht de rechtbank dat partijen in persoon verschijnen .
4.10.
Elk van partijen wordt verzocht uiterlijk twee weken voor de zittingsdatum aan de rechter (t.a.v. de roladministratie) en aan de wederpartij toe te zenden (kopieën van) de in de hoofdzaak onder 4.7. genoemde bescheiden, alsmede overige stukken (voor zover nog niet in het geding gebracht) waarop zij ter comparitie een beroep wenst te doen (zie artikel 2.9 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken).
4.11.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten. Ter comparitie zal geen gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren aan de hand van een uitgeschreven pleitnotitie.
4.12.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
in de hoofdzaak en het incident:
5.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. H. Manuel in het gerechtsgebouw te Lelystad aan Stationsplein 15 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd;
5.2.
bepaalt dat [eiser sub 1 c.s.] en [gedaagde] in persoon aanwezig moeten zijn;
5.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 14 oktober 2015 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met januari 2016, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen;
5.5.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd;
5.6.
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitge trokken;
5.7.
bepaalt dat de in de overwegingen opgevraagde informatie uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moet zijn toegestuurd;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Manuel en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2015.