ECLI:NL:RBMNE:2015:973

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
07.662239-10 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven, waaronder witwassen en valsheid in geschrift

In deze strafzaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een complexe zaak die betrekking heeft op deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven, waaronder witwassen en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in Suriname en woonachtig in Nederland, werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder het opmaken van valse facturen en het witwassen van geldbedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een langere periode samen met anderen heeft samengewerkt in een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, waarbij hij betrokken was bij het leegtrekken van bouwdepots door middel van valse facturen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, waaronder het witwassen van specifieke geldbedragen, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn directe betrokkenheid. Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van witwassen, en valsheid in geschrift. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen, SNS Bank N.V. en ING Bank N.V., niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662239-10 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1963] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op 31 januari 2012, 15 en 29 maart 2012, 5 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014 en 10 april 2014. Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van18 en 20 november 2014, 11 december 2014 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 11 december 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam, hun standpunten hebben kenbaar gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1.), witwassen van geldbedragen (feit 2.), valsheid in geschrift (feit 3.), het voorhanden hebben van een wapen en munitie (feit 4.) en het aanwezig hebben van hennep (feit 5.).

3.Voorvragen

De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4
Waardering van de bewijsmiddelen
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit verdachte vrij te spreken van de hem onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Voor wat betreft de bewezenverklaring van de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 2.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het witwassen van de geldbedragen van € 138.363,16 en/of € 14.975,-- (zaak 45), € 9.126,85 en/of € 14.975,-- (zaak 49) en € 165.000,-- inclusief bouwdepot van € 15.000,-- (zaak 182).
Ten aanzien van de zaken 45 en 49 kan weliswaar worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij het opstellen van de valse facturen (zoals ook blijkt uit de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3.), maar in de gegeven omstandigheden levert zijn betrokkenheid slechts medeplichtigheid op aan witwassen en geen medeplegen. Medeplichtigheid is echter niet ten laste gelegd, zodat verdachte van deze zaken moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van zaak 182 geldt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is van de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij deze zaak. Weliswaar bevindt zich in het dossier een factuur op briefpapier van het bedrijf van verdachte, maar de handtekening op deze factuur vertoont geen overeenkomst met de handtekening van verdachte. Verdachte betwist ook dat het om zijn handtekening gaat. De verklaring van verdachte dat deze factuur mogelijk door [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) buiten zijn medeweten is opgesteld, lijkt niet onaannemelijk: [betrokkene] had toegang tot de bedrijfsruimte van verdachte (en daarmee tot het briefpapier), en was ook betrokken bij andere zaken waarin facturen valselijk zijn opgemaakt. Niet valt uit te sluiten dat het [betrokkene] is geweest die in deze zaak op eigen initiatief heeft gehandeld. Mogelijk zou verdachte in de gegeven omstandigheden strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het gebruik van zijn briefpapier, maar dat levert in ieder geval geen rechtstreeks betrokkenheid bij het hier ten laste gelegde witwassen op.
De rechtbank spreekt verdachte voorts vrij van witwassen van het geldbedrag van
€ 4.600,-- dat bij hem thuis is aangetroffen. Verdachte geeft voor de herkomst van dit bedrag een verklaring die voldoende concreet, verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken. Zijn verklaring vindt bovendien bevestiging in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin het niet anders kan zijn dan dat dit bedrag van misdrijf afkomstig is.
Tot slot spreekt de rechtbank verdachte vrij van witwassen van “een geldbedrag van 600 Euro”. De aangetroffen valse biljetten kunnen immers niet als “een geldbedrag” worden gekwalificeerd. Weliswaar is het voorhanden hebben van vals geld ook een strafbaar feit, maar dat is niet ten laste gelegd.
Ten aanzien van feit 3.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van valsheid in geschrift met betrekking tot [adres] te [plaats] (zaak 182) en [adres] te [plaats] (zaak 192).
Ten aanzien van zaak 182 geldt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij deze zaak. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor ten aanzien van feit 2. heeft overwogen. Mogelijk zou verdachte in de gegeven omstandigheden strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het gebruik van zijn briefpapier, maar dat levert in ieder geval geen medeplegen van valsheid in geschrifte op.
Met betrekking tot zaak 192 overweegt de rechtbank dat verdachte wordt verweten dat hij een factuur valselijk heeft opgemaakt. Deze factuur bevindt zich echter niet in het dossier. Wel bevindt zich een offerte in het dossier, maar deze offerte kan (anders dan in sommige andere zaken waarin de offerte overgaat in de latere factuur en daarmee als hetzelfde kan worden beschouwd) niet worden aangemerkt als een factuur. Uit deze offerte blijkt bovendien niet dat daadwerkelijk kosten in rekening zijn gebracht, waar die kosten voor zijn gemaakt en/of dat de daarop vermelde bedragen zijn voldaan. Daarmee kan de gestelde valsheid dus niet worden bewezen, zelfs niet indien de rechtbank de offerte toch zou aanmerken als een factuur.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de gebruikte bewijsmiddelen
Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene]
De verdediging voert een groot aantal verweren gevoerd met betrekking tot de wijze van verhoren van [betrokkene] en de uitwerking van deze verhoren. Zoals de rechtbank ook in haar beslissing van 19 december 2013 overwoog, hebben de wijze van verhoren en het onderhouden van mailcontact, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [betrokkene] ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [betrokkene] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. De rechtbank gebruikt deze verklaringen dan ook niet voor het bewijs.
De vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [betrokkene] zijn voortgevloeid
De verdediging stelt -samengevat- dat alle vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [betrokkene] zijn voortgevloeid moeten worden uitgesloten van het bewijs, waaronder de vruchten die zijn verkregen uit de observaties van verdachte en de tapgesprekken. De verdediging voert daartoe aan dat de inzet van deze middelen vrijwel uitsluitend is gebaseerd op de door [betrokkene] afgelegde verklaringen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De reden dat de rechtbank de verklaringen van [betrokkene] niet gebruikt voor het bewijs, is gelegen in het feit dat achteraf de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet meer kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen wel aanleiding konden zijn voor nader onderzoek. Dit zou mogelijk anders zijn indien de verklaringen van [betrokkene] willens en wetens zouden zijn geconstrueerd om daarmee een redelijk vermoeden van schuld te creëren. Van een dergelijke situatie is echter niet gebleken.
Ten aanzien van de verleende tapmachtiging overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen. Ook is het gebruik dat de officier van justitie vervolgens heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel in overeenstemming met die machtiging en ook overigens rechtmatig.
Bewijsmiddelen en nadere bewijsoverwegingen [1]
De bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen, opleverende evenzoveel tot die beslissing redengevende feiten en omstandigheden, waarbij ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts is gebruikt met betrekking tot het feit of de feiten waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Ten aanzien van feit 2.
Op briefpapier van [bedrijf 1] is een offerte uitgebracht aan mevrouw [A] (hierna: [A]) ten behoeve van een voorgenomen verbouwing van [adres] te [plaats]. Het eindtotaal van deze offerte bedraagt een bedrag van € 18.623,50. [2] [bedrijf 1] is de naam van het bedrijf van verdachte. [3]
Op 29 januari 2010 verzocht mevrouw [A] met deze offerte aan ING om een betaling uit depot. [4] Daarbij geeft zij als rekeningnummer op [rekeningnummer] ten name van [bedrijf 1]. [5]
Blijkens een rekeningafschrift van rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [()], wordt op 4 maart 2010 een bedrag bijgeschreven van € 18.623,50, afkomstig van ING Hypotheken, onder vermelding van (onder meer) [A]. [6]
Blijkens hetzelfde rekeningafschrift maakt verdachte op 8 maart 2010 een bedrag van
€ 11.000,-- over op een rekeningnummer ten name van medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]), onder vermelding van “onderhandse lening terugbetaald. Met vriendelijke dank mij geholpen te hebben.” Op diezelfde dag maakt hij een bedrag van € 2.500,-- over naar een rekening ten name van verdachte. Tot slot wordt op 8 maart 2010 een bedrag van in totaal € 4.750,-- contant opgenomen van ditzelfde rekeningnummer. [7]
[A] verklaart tegenover de politie:
“Ik wilde heel graag een eigen huis kopen. Ik ben toen bij [bedrijf 2] Hypotheken gekomen. Ik heb daar met [medeverdachte] gesproken en hem uitgelegd dat ik een woning wilde kopen. Ik heb de woning aan [adres] gekocht. [medeverdachte] heeft voor mij de hypotheek geregeld bij de ING bank. Hij stelde mij voor om extra geld te lenen voor een verbouwing. [medeverdachte] vertelde mij dat hij wel aannemers kende die voor mij de verbouwing zouden kunnen realiseren. De aannemer was [()]. Ik heb toen een offerte ontvangen via [()], die heb ik bij [medeverdachte] op kantoor van [medeverdachte] ontvangen en deze offerte moest ik ondertekenen. Ik had een formulier voor het bouwdepot, ik wist niet hoe het werkte en [medeverdachte] heeft voor mij een aantal dingen op het formulier ingevuld en ik heb getekend. Toen kreeg ik een afwijzing van de ING bank voor deze offerte dat het bedrag niet werd uitbetaald omdat er geen uitgebreide specificatie was van de werkzaamheden. Toen ben ik daarmee naar [medeverdachte] gegaan. Ik had al eerder aangeven dat ik best wel hoge lasten had omdat ik ook nog met de lening van € 15.000,-- zat. [medeverdachte] heeft toen verder met de aannemer dingen geregeld waar ik niets van weet. Op een gegeven moment stelde [medeverdachte] mij voor dat ik ook met het geld van het bouwdepot eerst mijn lening kon aflossen en dan later de verbouwing beetje bij beetje kon doen. Dat vond ik een goed idee omdat mijn lasten erg hoog waren en ik graag van die lening af wilde. Ik was op het kantoor bij [medeverdachte] en hij heeft mij toen € 10.000,-- of € 11.000,-- contant gegeven.” [8]
Bewijsoverweging
De getuige verklaart dat zij op 9 augustus 2009 op het kantoor van [medeverdachte] was, maar deze datum kan gelet op de overige stukken in het dossier niet juist zijn. De rechtbank gaat daarom uit van een kennelijke vergissing en betrekt deze datum niet bij de bewezenverklaring.
Verdachte stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij de werkzaamheden mocht verrichten tegen de geoffreerde prijs, dat de bank zelf is overgegaan tot uitbetaling op basis van een offerte en dat [A] kennelijk niet tot de verbouwing is overgegaan. Verdachte stelt dat dit hem niet kan worden aangerekend. De offerte is opgesteld in de veronderstelling dat hij de werkzaamheden daadwerkelijk mocht uitvoeren en er is geen factuur opgesteld. Die kan dus ook niet zijn vervalst, aldus verdachte.
De rechtbank overweegt dat verdachte voornoemde gelden uit het bouwdepot ten bedrage van € 18.623,50 heeft ontvangen, en deze gelden vervolgens gedeeltelijk heeft opgenomen, gedeeltelijk heeft overgemaakt naar een andere rekening van hem en gedeeltelijk met een verhullende omschrijving heeft overgemaakt naar [medeverdachte]. Verdachte wist dat hij de werkzaamheden niet had uitgevoerd, en kennelijk ook dat ze niet meer uitgevoerd zouden gaan worden. Als dat anders zou zijn geweest, was er immers geen enkele reden geweest om meer dan de helft van het bedrag over te maken naar [medeverdachte]. De verklaring van verdachte dat hij het ontvangen bedrag aan [medeverdachte] moest overmaken, omdat die het bedrag al aan [A] zou hebben voorgeschoten is ongeloofwaardig, alleen al omdat verdachte het bedrag slechts deels aan [medeverdachte] heeft doorbetaald en een substantieel deel zelf heeft gehouden.
Zelfs als verdachte de offerte te goeder trouw heeft opgesteld, waar de rechtbank veronderstellenderwijs vanuit gaat, dan nog heeft hij zich hiermee schuldig gemaakt aan witwassen. Ook in dat geval is het geld immers afkomstig uit misdrijf, namelijk verduistering.
De rechtbank acht, gelet op voornoemde bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, het witwassen van de gelden uit het bouwdepot wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte vrijspreken van het meer ten laste gelegde (het bedrag van de volledige hypotheeksom minus het bouwdepot), nu het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat verdachte bij de aanvraag van dit gehele bedrag betrokken is geweest.
Ten aanzien van feit 3.
Bouwdepot [adres] en [adres] te [plaats]
Aan de heer en mevrouw [B] is blijkens een hypotheekofferte met betrekking tot de [adres] te [plaats] een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot. Betaling uit het bouwdepot geschiedt na overlegging van de verschenen door de heer en mevrouw [B] voor akkoord ondertekende (ver)bouwnota's. [9]
Bij brief van 28 september 2006 verzoeken de heer en mevrouw [B] om een bijgevoegde factuur ten laste van het bouwdepot over te maken naar de bankrekening van de heer [B]. [10] Volgens de tekst op de factuur met nummer 5016 is deze afkomstig van [bedrijf 1], [adres] te [postcode] [plaats]. Hierbij wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres], met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. [11] De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan. [12]
Op 25 oktober 2006 is een bedrag van € 14.975,-- bijgeschreven op het rekeningnummer [rekeningnummer] van [B] met omschrijving "Spoedopdracht 911494715 [B] overboeking uit bouwdepot". [13]
Aan de heer en mevrouw [B] is blijkens een hypotheekofferte met betrekking tot de [adres] een lening verstrekt inclusief € 15.000,-- bouwdepot. Hiervan worden de bouwtermijnen betaald (nadat eerst de bouwtermijnen uit het overeengekomen bedrag aan eigen middelen zijn voldaan). [14]
Op een factuur met nummer 5017 die volgens het opschrift afkomstig is van [bedrijf 1], [adres] te [postcode] [plaats], wordt een bedrag van € 14.975,-- in rekening gebracht voor de renovatie van de woning [adres], met specificatie waar die kosten voor zijn gemaakt. [15] De factuur vermeldt dat deze op 26 september 2006 contant is voldaan. [16]
[B] verklaart als getuige tegenover de rechter-commissaris: (…)
“Er is niet verbouwd, ik heb het geld gekregen door facturen die [medeverdachte] voor mij heeft opgemaakt. Daarvoor moest ik hem betalen. U vraagt mij hoe ik weet dat [medeverdachte] die heeft opgemaakt. Hij heeft mij de facturen laten tekenen. (…) Wat was de bedoeling van het depot? Om mijn schulden in te lossen die ik had.” [17]
Op de vraag of hij geld uit het bouwdepot van nummer [nummer] heeft ontvangen, antwoordt [B]: “Ja. Dat was ook € 15.000,--. Ik kreeg het ook op mijn rekening, op dezelfde manier als die van nummer [nummer].” [18] Op de vraag of hij kan toelichten waarom tweemaal een bouwdepot is aangevraagd, antwoordt hij: “Omdat er twee hypotheken waren. En omdat ik rond de twintigduizend euro schuld had. U vraagt mij hoeveel ik wilde aflossen met de bouwdepots. Alle schulden die ik had.” [19]
Verdachte verklaart dat de naam van zijn bedrijf “[bedrijf 1]” is. [20] De facturen 5016 en 5017 herkent hij als zijn handtekening en de geschreven datum als zijn handschrift. [21]
Bewijsoverweging
Verdachte stelt dat hij niets met deze zaak te maken heeft, dat hij nooit een verbouwing heeft uitgevoerd bij de familie [B] en dat hij ook nooit een offerte voor hen heeft gemaakt. De rechtbank verwerpt dit verweer. Verdachte herkent de handtekening op de facturen als zijn handtekening, en herkent de geschreven datum als zijn handschrift. Dat er gerommeld zou zijn met deze facturen en dat de handtekening zou zijn ingescand, acht de rechtbank hoogst onwaarschijnlijk, met name gelet op de combinatie van handtekening en handgeschreven datum. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift ten aanzien van deze facturen.
Ten aanzien van de feiten 4. en 5.:
Verdachte bekent de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten en de verdediging bepleit geen vrijspraak. Onder deze omstandigheden volstaat de rechtbank met toepassing van artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 4.
  • de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 11 december 2014;
  • een proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 8 november 2011, zaak 313, bijlage 7, p. 69 en p. 70.
Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 5.
  • de bekennende verklaring van verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting van 11 december 2014;
  • een ongedateerde kennisgeving van inbeslagneming, documentcode 201201231618.4582, zaaksdossier 314, bijlage 28, p. 628;
  • een ongedateerde kennisgeving van inbeslagneming, documentcode 201201240840.4582, zaaksdossier 314, bijlage 28, p. 629;
  • een ongedateerde kennisgeving van inbeslagneming, documentcode 201201240833.4582, zaaksdossier 314, bijlage 28, p. 630;
  • een proces-verbaal Opiumwet, zaaksdossier 314, bijlage 30, p. 648.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1.
Voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie en dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Het moet daarbij gaan om een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van deelname is sprake indien de deelnemer tot de organisatie behoort en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De deelnemer dient in zijn algemeenheid wetenschap te hebben gehad dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, betrekt de rechtbank alleen de feiten die bewezen kunnen worden verklaard, zoals in dit vonnis is omschreven, alsmede de zich in het dossier bevindende feiten en omstandigheden die (concreet) in het door het openbaar ministerie opgestelde bewijsmiddelenoverzicht worden genoemd én uitdrukkelijk ter zitting zijn besproken. Het openbaar ministerie heeft een zeer omvangrijk dossier aangeleverd, waarin tal van zaken worden genoemd die mogelijk een strafrechtelijk verwijt zouden kunnen opleveren. In de voorbereiding op de zitting heeft de rechtbank het openbaar ministerie verzocht een bewijsmiddelenoverzicht op te stellen, zodat niet alleen verdachte en zijn raadsman maar ook de rechtbank zich adequaat op de zitting zou kunnen voorbereiden. Gelet op de omvang van het dossier en de veelheid aan mogelijke strafbare feiten, kon immers niet van verdachte worden gevergd dat hij zich adequaat zou voorbereiden op alle feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie en/of de rechtbank mogelijk van belang zou kunnen achten bij de beoordeling van dit feit. Voor zover het openbaar ministerie slechts in min of meer algemene bewoordingen heeft verwezen naar andere zaaksdossiers of naar indicaties voor de omvang van het witwassen en de valsheid in geschrift, gaat de rechtbank daaraan dan ook voorbij. Dit geldt ook voor zaken die de rechtbank ambtshalve bekend zijn geworden omdat deze bij de behandeling ter terechtzitting van de strafzaken tegen medeverdachten zijn besproken, waarbij ook de naam van verdachte is genoemd.
Uit de motivering van de onder 2. en 3. bewezen verklaarde feiten volgt dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband, waarbij verdachte gedurende langere tijd samen heeft gewerkt met [medeverdachte]. De rechtbank betrekt daarbij ook de gang van zaken rondom het bouwdepot van [adres] te [plaats]. Weliswaar is niet gebleken van directe betrokkenheid van verdachte bij dit concrete feit, maar gelet op de wel bewezenverklaarde feiten, het feit dat er net als eerder in 2006 en later in 2010 sprake was van een samenwerking met [medeverdachte] en het feit dat derden kennelijk konden beschikken over het briefpapier van verdachte, wijst de gang van zaken bij dit bouwdepot ook op het bestaan van een gestructureerd samenwerkingsverband in de gehele periode 2006 – 2010, waarvan verdachte deel uit heeft gemaakt.
In dit verband acht de rechtbank de verklaring van [C] van belang, die op 15 november 2011 tegenover de politie heeft verklaard dat hij de woning aan [adres] te [plaats] ongeveer drie jaar terug heeft gekocht. Hij verklaart voorts dat hij de woning via [medeverdachte] heeft gekocht. [22] Voorts verklaart hij dat [medeverdachte] het bouwdepot heeft geregeld. Als hem twee facturen van [bedrijf 1] worden getoond, herkent hij deze als de facturen die bedoeld waren voor de aanvraag van het bouwdepot. [23]
Door bovengenoemde wijze van samenwerken, de nauwe afstemming onderling en het bewezen verklaarde tijdsverloop is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat er sprake is geweest van een criminele organisatie.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen tevens vast dat het doel van deze organisatie het plegen van misdrijven was, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen.
Dat ook het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten een doel van de organisatie was, zoals door de officieren van justitie is betoogd, is onvoldoende aannemelijk geworden. De stelling van het openbaar ministerie dat de heer [()] als lid van de criminele organisatie zich schuldig zou hebben gemaakt aan het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen is in overwegende mate gebaseerd op algemeenheden en nauwelijks concreet onderbouwd. In het dossier zijn voorts wel aanknopingspunten voor het oordeel dat verdachte zich samen met [medeverdachte] schuldig zou hebben kunnen gemaakt aan (bedreiging met) geweld, maar deze incidenten zijn hetzij niet wettig en overtuigend te bewijzen (het bedreigen met geweld dan wel gebruiken van geweld tegen een huurder) en voor het overige zo incidenteel en bovendien niet altijd in het kader van de werkzaamheden van de criminele organisatie, dat niet kan worden geoordeeld dat het plegen van of het bedreigen met geweldsdelicten behoort tot het doel van de organisatie.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van de in de tenlastelegging genoemde ‘hypotheekfraude’ en ‘vastgoedfraude’ nu niet (geheel) duidelijk is welke betekenis aan deze termen dient te worden toegekend en deze termen ook overigens niet strafrechtelijk relevant zijn.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste is gelegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3. 4. en 5. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 oktober 2011 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen;
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juni 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen onderstaand geldbedrag
- heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen en/of gebruikt van heeft gemaakt, te weten
- een geldbedrag van 18.623,50

terwijl hij verdachte en zijn mededaders wisten, dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;

3.

hij in de periode van 1 september 2006 tot en met 1 juni 2010 in de gemeente Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen telkens geschriften bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten facturen valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die facturen dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en/of waar die kosten voor zijn gemaakt en/of dat die facturen zijn voldaan terwijl die renovatie en/of betaling niet heeft plaatsgevonden en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse facturen aan banken ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot met betrekking tot de onroerende zaken/woningen gelegen aan de [adres] te [plaats] en [adres] te [plaats];

4.
hij op 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk CZ, type 75B, kaliber 9x19mm), en munitie van categorie III, te weten veertien kogelpatronen (kaliber 9x19mm), voorhanden heeft gehad;
5.
hij op 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 2,2 kilogram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1., 2., 3., 4. en 5. meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feit 1.:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Feit 2.:
Medeplegen van witwassen.
Feit 3.:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Feit 4.:
Met betrekking tot het wapen:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Met betrekking tot de munitie:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Feit 5.:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

7.Strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte ter zake van de onder 1., 2., 3., 4. en 5. bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman bepleit om bij een bewezenverklaring van de onder 4. en 5. ten laste gelegde feiten aan verdachte een vrijheidsstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige voorarrest heeft doorgebracht.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij het bepalen van de aard en de ernst van de deelname aan een criminele organisatie betrekt de rechtbank, anders dan het openbaar ministerie, alleen de feiten zoals hiervoor omschreven bij de waardering van de bewijsmiddelen.
Verdachte heeft zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan witwassen en valsheid in geschrift. Hij heeft ten behoeve van een criminele organisatie meegewerkt aan het leegtrekken van bouwdepots door valse facturen op te stellen, en zo hypotheekgevers te benadelen. Verdachte heeft zich daar niet om bekommerd, en heeft slechts oog gehad voor eigen financieel gewin. Daarnaast heeft hij een vuurwapen, scherpe patronen en een aanzienlijke hoeveelheid hasjiesj voorhanden gehad.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij een schietklaar vuurwapen voorhanden had, samen met de bijbehorende munitie. Ongecontroleerd wapenbezit is een ernstig feit. Niet alleen draagt dit bij aan groeiende gevoelens van onveiligheid in de samenleving, ook leidt dit gemakkelijk tot ernstige vormen van (bedreiging met) geweld.
Bij de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij haar beslissing houdt de rechtbank voorts rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 oktober 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 9 maanden noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.

9.Benadeelde partijen

Benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht
Voor aanvang van de terechtzitting heeft SNS Bank N.V. te Utrecht – daartoe vertegenwoordigd door [D] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende drie panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering van de benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht is niet, althans onvoldoende onderbouwd en de behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank zal de kosten aldus compenseren dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam
Voor aanvang van de terechtzitting heeft ING Bank N.V. te Amsterdam – daartoe vertegenwoordigd door [E] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte onder 2. en 3. ten laste gelegde feiten, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
De vordering van de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam is niet onderbouwd en de behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank zal de kosten aldus compenseren dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen
  • 47, 57, 63, 91, 140, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht,
  • 55 van de Wet wapens en munitie en
  • 11 van de Opiumwet;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1., 2., 3., 4. en 5. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1., 2., 3., 4. en 5. meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart de onder 1., 2., 3., 4. en 5. bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte deswege strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 9 maanden;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht (feiten 2. en 3.)
- bepaalt dat de benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- compenseert de kosten in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam (feiten 2. en 3.)
- bepaalt dat de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- compenseert de kosten in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Verborg en mr. F.R. Horst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na een aanpassing omschrijving tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten; (zaak 309)
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (van) onderstaande geldbedrag(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) is/was en/of
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) geldbedrag(en) van
138.363,16 Euro en/of 14.975 Euro (zaak 45) en/of
9.126,85 Euro en/of 14.975 Euro (zaak 49) en/of
165.000 Euro inclusief bouwdepot van 15.000 Euro (zaak 182) en/of
172.000 inclusief bouwdepot van 19.000 Euro Euro (zaak 192), althans enig geldbedrag en/of
- ( een) geldbedrag(en) van ongeveer 4.600 Euro en/of 600 Euro, althans enig geldbedrag (aangetroffen in een kluis en/of kast),
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten (een) factu(u)r(en)
valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die valsheid uit
het vermelden op die factu(u)r(en) dat kosten in rekening zijn gebracht voor een renovatie en/of waar die kosten voor zijn gemaakt en/of dat die factu(u)r(en) zijn voldaan terwijl die renovatie en/of betaling niet heeft plaatsgevonden en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van die valse/vervalste factu(u)r(en) aan (de) bank(en) ter verkrijging van een uitbetaling van het bouwdepot
met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres] te [plaats] (zaak 45) en/of [adres] te [plaats] (zaak 49) en/of [adres] te [plaats] (zaak 182) en/of [adres] te [plaats] (zaak 192);
4.
hij op of omstreeks 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk CZ, type 75B, kaliber 9x19mm), en/of munitie van categorie III, te weten veertien, althans een of meer, kogelpatro(o)n(en) (kaliber 9x19mm), voorhanden heeft gehad;
5.
hij op of omstreeks 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 2,2 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in het papieren dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
2.Een geschrift, zaaksdossier 192, bijlage 15, p. 191
3.Proces-verbaal d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 138, p. 2170
4.Een geschrift, zaaksdossier 192, bijlage 15, p. 190
5.Een geschrift, zaaksdossier 192, bijlage 15, p. 189
6.Een geschrift, zaaksdossier 192, bijlage 18, p. 220
7.Een geschrift, zaaksdossier 192, bijlage 18, p. 220
8.Een proces-verbaal van verhoor d.d. 15 november 2011, zaaksdossier 192, bijlage 32, p. 364-365
9.Een geschrift, te weten een offerte hypothecaire geldlening d.d. 28 juni 2006, zaaksdossier 45, bijlage 23, p. 654
10.Een geschrift, te weten een brief gedateerd 28 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 28, p.676
11.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 28, p. 677
12.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 28, p. 678
13.Een geschrift, te weten een bankafschrift d.d. 9 november 2006, zaaksdossier 45, bijlage 45, p. 906
14.Een geschrift, te weten een offerte hypothecaire geldlening d.d. 16 mei 2006, zaaksdossier 49, bijlage 41, p. 925
15.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 60, p. 1145
16.Een geschrift, te weten een factuur d.d. 26 september 2006, zaaksdossier 45, bijlage 60, p. 1146
17.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.4
18.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.5
19.Proces-verbaal (verhoor van getuige) van de rechter-commissaris d.d. 10 maart 2014, p.7
20.Proces-verbaal d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 138, p. 2169
21.Proces-verbaal d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 138, p. 2170
22.Proces-verbaal van verhoor d.d. 15 november 2011, zaaksdossier 182, bijlage 39, p. 279
23.Proces-verbaal van verhoor d.d. 15 november 2011, zaaksdossier 182, bijlage 39, p. 280