In de ontnemingszaak met parketnummer 07.662741-11 heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 juni 2015 uitspraak gedaan. De zaak betreft een ontnemingsvordering die is gebaseerd op vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel, voortkomend uit de verhuur van woningen en de overwaarde van deze woningen. De betrokken persoon, aangeduid als [niet-veroordeelde], was eerder vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, waaronder valsheid in geschrift en witwassen. De ontnemingsvordering werd ingediend door het openbaar ministerie, dat een bedrag van € 114.576,-- vorderde, gebaseerd op een rapport van een financieel deskundige van de politie.
Tijdens de zitting op 9 juni 2015 heeft de officier van justitie gevorderd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou worden verklaard in de ontnemingsvordering, verwijzend naar een arrest van de Hoge Raad uit 2009. De raadsvrouw van [niet-veroordeelde] heeft de vordering van de officier van justitie bestreden en verzocht om afwijzing van de ontnemingsvordering, dan wel om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank heeft overwogen dat het arrest van de Hoge Raad niet van toepassing is, aangezien er geen sprake was van een nietigverklaring van de dagvaarding in de strafzaak. Gezien de vrijspraak van [niet-veroordeelde] in de strafzaak, heeft de rechtbank geoordeeld dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarmee de rechtbank de ontnemingsvordering niet toekent.