ECLI:NL:RBMNE:2015:925

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
07.662356-11 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en witwassen in criminele organisatie

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrift en witwassen, gepleegd als deelnemer aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een periode van meer dan twee jaar betrokken was bij een gestructureerd samenwerkingsverband met de medeverdachte [medeverdachte], waarbij authentieke aktes valselijk werden opgemaakt en gelden werden witgewassen. De verdachte, een notaris, heeft op verzoek van [medeverdachte] verschillende notariële akten opgesteld, waaronder hypotheekakten en volmachten, waarbij hij op de hoogte was van de criminele activiteiten van [medeverdachte]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van valse aktes met het doel deze als echt en onvervalst te gebruiken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar, waarbij rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partijen, SNS Bank N.V. en ING Bank N.V., niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 47, 57, 140, 225, 226 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662356-11 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren[1956] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Behandelingen in deze zaak hebben plaatsgevonden op 16 en 29 maart 2012, 4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014 en 10 april 2014.
Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18 en 20 november 2014, 22 december 2014 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden op 22 december 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1.), witwassen van woningen en geldbedragen (feit 2.) en valsheid in geschrift (feit 3.A. en 3.B.).

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft op verschillende gronden bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft gesteld dat sprake is van een veelheid aan ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde die ieder voor zichzelf, althans in onderling verband beschouwd, hebben geleid tot een doelbewuste of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, tekortkoming aan diens recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) althans dat sprake is van zeer fundamentele inbreuken op een eerlijk proces en de integriteit van het onderzoek, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Voorts heeft hij gesteld dat de bij het onderzoek betrokken verbalisanten doelbewust onjuiste mededelingen hebben gedaan over het dossier KINA, dat bij de verhoren van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) sprake is geweest van sturend optreden door de verbalisant, dat de vervolging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk, dat er vanaf het begin geen redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte is geweest en dat in dat verband aan de verdediging en de rechtbank onjuiste en onbetrouwbare informatie is verstrekt, dat sprake is geweest van een onrechtmatige verlenging van de inverzekeringstelling en ten slotte dat sprake is van onrechtmatig handelen met betrekking tot geheimhoudersstukken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij op de terechtzittingen van 11 en 20 november 2013 met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft aangevoerd.
Alvorens over te gaan tot het bespreken van de door de raadsman gevoerde verweren, ziet de rechtbank aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen met betrekking tot het toe te passen toetsingskader. Daarna zal de rechtbank de aangevoerde gronden bespreken.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van het formele verweer heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN: ZD 1143 (Karman). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’ (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:2004:AM2533 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR: 2014:3541).
Reeds ingebrachte punten ter terechtzitting d.d. 11 en 12 november 2013
De rechtbank overweegt dat zij bij beslissing van 19 december 2013 gemotiveerd heeft geoordeeld dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal, dat onderdeel uitmaakt van het dossier.
In dit stadium van de procedure mag van de verdediging worden verlangd dat zij eerder gevoerde verweren die zij wenst te handhaven nader onderbouwt. Daarbij mag van de verdediging tenminste worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft waarom het eerdere oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. De verdediging heeft dit echter nagelaten. Dezelfde verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zijn in volle omvang voorgelegd.
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft de verdediging de verweren onvoldoende concreet onderbouwd. Reeds daarom verwerpt de rechtbank deze verweren en verklaart zij het openbaar ministerie ontvankelijk in zijn vordering.
Strafrechtelijke versus tuchtrechtelijke vervolging
Ten aanzien van het ook op 11 en 12 november 2013 gevoerde verweer dat de vervolging van verdachte in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk heeft de verdediging dit nader ingevuld met de stelling dat het openbaar ministerie ten onrechte is overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van verdachte terwijl met een tuchtrechtelijke vervolging in de gegeven omstandigheden had kunnen worden volstaan, althans deze laatste had meer voor de hand gelegen. Door verdachte strafrechtelijk te vervolgen heeft het Openbaar Ministerie het subsidiariteitsbeginsel geschonden.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of strafvervolging dient plaats te vinden naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
De vraag is of het gegeven dat ten aanzien van verdachte de mogelijkheid bestaat om hem tuchtrechtelijk te vervolgen aan een strafrechtelijke vervolging in de weg staat. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. In de tuchtrechtelijke procedure gaat het om toetsing van het handelen van verdachte aan civielrechtelijke en tuchtrechtelijke normen. Deze hoeft niet samen te vallen met de afweging die aan de beslissing tot een strafrechtelijke vervolging voorafgaat. Daarbij gaat het om de opportuniteitsbeoordeling door het openbaar ministerie waarin het openbaar ministerie het algemeen belang dat met de vervolging kan zijn gediend, afweegt tegen het individuele belang van verdachte van strafrechtelijke vervolging gevrijwaard te blijven. Die afweging heeft er toe geleid dat het openbaar ministerie het algemeen belang kennelijk meer gewicht toekende dan het door verdachte gestelde belang dat met een tuchtrechtelijke vervolging had kunnen worden volstaan. Er bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat geen redelijk handelend officier van justitie tot vervolging over kon gaan.
Uit hetgeen de verdediging over deze belangenafweging heeft gesteld, leidt de rechtbank niet af dat het openbaar ministerie in strijd met het subsidiariteitsbeginsel tot strafrechtelijke vervolging van verdachte is overgegaan. Ook anderszins is niet gebleken dat het instellen of voortzetten van de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Verzoek om vaststelling van onrechtmatig handelen van het openbaar ministerie.
De raadsman heeft subsidiair in het geval de zojuist besproken verweren niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden leiden, verzocht expliciet in het vonnis op te nemen dat het openbaar ministerie onrechtmatig heeft gehandeld.
Nu uit dit verzoek niet blijkt welk rechtsgevolg daaraan verbonden zou moeten worden, ziet de rechtbank geen aanleiding om hier nader op in te gaan.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van de bewijsmiddelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3.A. en 3.B. ten laste is gelegd en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de hem onder 1., 2., 3.A. en 3.B. ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
Ten aanzien van feit 3.A.
Ten laste is gelegd dat verdachte authentieke aktes valselijk heeft opgemaakt kort gezegd met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te gebruiken. Voor zover het onder 3A ten lastegelegde ook ziet op de hypotheekakten, wordt verdachte daarvan vrijgesproken nu [A], [B], [C] en [D]in de betreffende akten niet worden genoemd als kopers/verkopers maar als schuldenaars.
Ten aanzien van feit 3.B.
Ten laste is gelegd dat verdachte nota’s van afrekening zou hebben vervalst door op die nota’s bedragen te vermelden
“terwijl in werkelijkheid het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was”.
Uit de zinsnede
terwijl in werkelijkheid het terug te betalen bedrag op de geldlening lager wasleidt de rechtbank af dat het openbaar ministerie in dit verband uitgaat van reëel bestaande hypothecaire geldleningen, anders zou een zinsnede zijn opgenomen als: “
terwijl in werkelijkheid geen sprake was van een geldlening”.
In de bespreking van de aktes met betrekking tot de betreffende panden zal de rechtbank hierna uiteenzetten dat door [medeverdachte] onder meer geldleningen werden gefingeerd, terwijl er in werkelijkheid geen sprake was van geldleningen en dat verdachte daarvan op de hoogte was.
Nu het onder feit 3.B. tenlastegelegde is gebaseerd op de verkeerde vooronderstelling dat er sprake is geweest van werkelijk bestaande, in plaats van gefingeerde geldleningen, kan niet worden bewezen dat “
het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was”.
Hieruit volgt dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de gebruikte bewijsmiddelen
De processen-verbaal verhoor van [getuige 1] opgemaakt door verbalisant [F]
In de beslissing van 19 december 2013 heeft de rechtbank het volgende geconcludeerd:
“Door de verdediging is een groot aantal verweren gevoerd met betrekking tot de wijze van verhoren van [getuige 1] en de uitwerking van deze verhoren. Voorzover de verdediging stelt dat verbalisanten op deze wijze het witwassen van informatie uit het onderzoek Kina wilden camoufleren, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor besproken heeft ten aanzien van de informatie uit het onderzoek Kina, dat dit verweer niet slaagt.
De wijze van verhoren en het onderhouden van mailcontact, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [getuige 1] heeft ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige 1] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. Op dit punt is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Hiermee is echter niet in zodanige mate aan het recht van verdachten op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan, dat dit vormverzuim moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank zal zich na de inhoudelijke behandeling van de zaak uitlaten over de vraag of, en zo ja welk rechtsgevolg aan dit verzuim dient te worden verbonden.”
De verdediging
De raadsman heeft in dit verband naar voren gebracht dat alle processen-verbaal inhoudende verhoren van [getuige 1] die zijn opgesteld door verbalisant [F] moeten worden uitgesloten van het bewijs. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013 (NJ 2013, 308) stelt hij dat deze sanctionering vereist en passend is om vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen en een krachtige stimulans te geven tot normconform gedrag.
De rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor de beslissing van 19 december 2013 aangehaald, waaruit volgt dat de gebreken aan de processen-verbaal de betrouwbaarheid van de verhoren van [getuige 1] hebben aangetast. De rechtbank zal deze processen-verbaal dan ook niet voor het bewijs gebruiken. Omdat er dan ook geen nadeel voor verdachte hoeft te worden gecompenseerd, is strafvermindering niet aan de orde. De rechtbank laat het dan ook bij de constatering dat ten aanzien van de door verbalisant [F] opgestelde processen-verbaal van verhoor van [getuige 1] sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
De overige processen-verbaal opgesteld door verbalisant [F]
De verdediging stelt dat ook alle overige processen-verbaal die door verbalisant [F] zijn opgesteld moeten worden uitgesloten van het bewijs in verband met de betrouwbaarheid daarvan. Gelet op de wijze waarop verbalisant [F] de verklaringen heeft geverbaliseerd, moet volgens de verdediging getwijfeld worden aan de betrouwbaarheid van alle processen-verbaal van deze verbalisant.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten aanzien van de andere door verbalisant [F] opgestelde processen-verbaal heeft de verdediging niet concreet aangegeven op grond van welke
op die betreffende processen-verbaal betrekking hebbendefeiten en omstandigheden, aan de betrouwbaarheid van die processen-verbaal zou moeten worden getwijfeld. De wijze waarop verbalisant [F] de verklaringen van de getuige [getuige 1] heeft geverbaliseerd kan weliswaar aanleiding zijn om de overige door hem opgestelde processen-verbaal met de nodige behoedzaamheid te beoordelen, maar zonder nadere, op de concrete processen-verbaal toegesneden feiten en omstandigheden, is dit onvoldoende grond om alle processen-verbaal van verbalisant [F] uit te sluiten van het bewijs.
De vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige 1] zijn voortgevloeid
De verdediging stelt dat alle vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige 1] zijn voortgevloeid moeten worden uitgesloten van het bewijs, waaronder de vruchten die zijn verkregen om tot een redelijk vermoeden van schuld te construeren en de daaropvolgende toepassing van dwangmiddelen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De reden dat de rechtbank de verklaringen van [getuige 1] niet gebruikt voor het bewijs, is gelegen in het feit dat achteraf de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet meer kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen wel aanleiding konden zijn voor nader onderzoek. Dit zou mogelijk anders zijn indien de verklaringen van [getuige 1] willens en wetens zouden zijn geconstrueerd om daarmee een redelijk vermoeden van schuld te creëren. Van een dergelijke situatie is echter niet gebleken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2. en 3.A.
Verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen (feit 2.) en valsheid in geschrift van authentieke akten (feit 3.A.) in verband met zijn werkzaamheden als notaris ten behoeve van de verkrijging en overdracht van de panden ten behoeve van [medeverdachte]. Het gaat om de volgende onroerende zaken:
  • [adres 1];
  • [adres 2];
  • [adres 3];
  • [adres 4].
Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van geldbedragen door deze vanaf de kwaliteitsrekening van het kantoor te storten op de rekening van [medeverdachte].
De strafbare gedragingen die verdachte worden verweten ten aanzien van de vier bovengenoemde panden, zijn door het openbaar ministerie in de feiten 2. en 3A. ten laste gelegd. Omwille van de leesbaarheid van dit vonnis, zal de rechtbank de ten laste gelegde gedragingen niet per feit maar per pand bespreken. Vervolgens zal de rechtbank per feit bespreken tot welke bewezenverklaring de rechtbank komt. Daarna volgen de bewijsmiddelen voor de feiten 2., 3.A., en 1. Tot slot zal het deelnemen aan een criminele organisatie worden besproken, hetgeen ten laste is gelegd in feit 1.
Bewijsoverweging ten aanzien van de [adres 2], de [adres 3], de [adres 1] en de [adres 4] en de daarmee samenhangende betalingen
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat [medeverdachte] stromannen heeft ingezet om op hun naam een woning te kopen van een woningbouwvereniging en deze geleverd te krijgen (transactie A-B). Verdachte stelde een volmacht op, die de stroman tekende, opdat [medeverdachte] de feitelijke beschikking over de aangekochte woning kreeg en vervolgens over kon gaan tot verkoop van dat pand (transactie B-C). De stroman kreeg van [medeverdachte] een bedrag van € 1.000,-- tot
€ 1.500,-- voor zijn diensten. Verdachte maakte aan [medeverdachte] de verkoopsom van de transactie B-C over.
Verdachte stelt dat hij niet strafbaar heeft gehandeld. Hij heeft ten behoeve van de transacties leveringsaktes en volmachten opgemaakt. Dit deed hij op verzoek van partijen naar aanleiding van overeengekomen transacties. De personen die door het openbaar ministerie worden aangeduid als stromannen, werden bij levering juridisch eigenaar van de betreffende panden. Door het ondertekenen van de volmacht, bleef de juridisch eigenaar beschikkingsbevoegd. Er is dan ook geen sprake van valsheid in geschrift met betrekking tot de in de akten opgenomen namen en evenmin van witwassen.
De rechtbank overweegt het volgende. Woningbouwvereniging “Stadgenoot”, voorheen Algemene Woningbouwvereniging, heeft bovengenoemde woningen te koop aangeboden. [medeverdachte] wist, zoals ook blijkt uit zijn eigen verklaringen, dat de woningbouwvereniging niet meer aan hem wilde verkopen.
Uit de verklaringen van [A], [B], [G], [H] en
[I] (hierna: [G], [H] en [I]), de eerste vier worden in de tenlastelegging met “stromannen” aangeduid, blijkt dat zij in het geheel niet de wil hadden om eigenaar van de betreffende woningen te worden. Zij wilden slechts een geldbedrag van tussen de € 500,-- tot € 1.500,-- verdienen en waren bereid om in ruil daarvoor een woning op hun naam te zetten. De woning werd niet door hen uitgekozen, zij hadden geen enkele bemoeienis met de woning en de baten en lasten van de woning kwamen ook niet voor hun rekening maar voor rekening van [medeverdachte]. De betrokkenen wisten niet aan wie en voor hoeveel geld het pand vervolgens werd doorverkocht en de behaalde winst werd van de kwaliteitsrekening van verdachte overgeboekt naar [medeverdachte].
Ook de aanschaf van de woning werd niet door de stromannen gefinancierd: [medeverdachte] betaalde de koopsom van de woning uit zijn eigen financiële middelen. Weliswaar werd op papier gezet dat sprake was van een hypothecaire geldlening of schuldbekentenis aan [medeverdachte], maar deze hadden slechts tot doel ervoor te zorgen dat de betreffende panden ook daadwerkelijk de panden van [medeverdachte] bleven. Dit kan worden afgeleid uit het antwoord dat [medeverdachte] gaf op de vraag van de politie hoe hij ervoor zorgde dat een pand zijn pand bleef: “Er waren drie opties. Of ik vestigde een hypotheek op het pand, of ik liet een positieve/negatieve hypotheekverklaring door de klant tekenen of ik vertrouwde de klant.” Hieruit volgt dat [medeverdachte] feitelijk de volledige beschikkingsmacht had over de woning en dus materieel gezien ook als eigenaar moet worden aangemerkt.
Uit de bewijsmiddelen en de eigen verklaring van verdachte blijkt dat hij er van op de hoogte was dat [medeverdachte] de woningen niet mocht kopen van de woningbouwvereniging.
Verdachte ontwierp speciaal voor [medeverdachte] standaardmodellen voor de aktes van een particuliere hypotheek en de notariële volmachten die rondom de aankoop A-B telkens door B werd getekend, waarbij deze B aan [medeverdachte] de volmacht gaf om alles met betrekking tot de transactie B-C af te handelen en het geld daarvoor de ontvangen.
Verdachte wist dus dat [medeverdachte] een constructie opzette om de woningbouwvereniging te misleiden waardoor hij kon profiteren van de huurders/starterskorting; dat er geen anti-speculatiebeding in de contracten van de woningbouwvereniging voorkwam doet daar niet aan af.
Toen verdachte ten behoeve van deze constructie de leveringsaktes passeerde op de namen [A], [B], [G] en [H], heeft hij telkens op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de inhoud van de aktes niet de werkelijke rechtsverhouding weergaf, maar dat daarmee de voor de handel noodzakelijke juridische werkelijkheid werd gecreëerd. Door aldus te handelen heeft verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] deze authentieke aktes valselijk opgesteld, waarna deze aktes telkens als echt en onvervalst zijn gebruikt door een afschrift daarvan in te schrijven in het kadaster. Dit wordt een eigendomsbewijs genoemd.
Omdat verdachte op de hoogte was van het feit dat [medeverdachte] de woningen van de Algemene Woningbouwvereniging had aangekocht door de inzet van stromannen (transactie A-B) - met het openbaar ministerie duidt de rechtbank dit als oplichting – en verdachte met name ten behoeve van de transactie B-C telkens een serie aktes opstelde, heeft verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte] de panden aan derden overgedragen en de werkelijke herkomst daarvan verhuld. Daarmee maakte verdachte zich tevens schuldig aan het witwassen van de panden en de daarmee verbonden gelden door de betrokken bedragen op de kantoorrekening te laten storten en vervolgens aan [medeverdachte] over te (laten) maken, ook aan het witwassen van de betreffende bedragen.
Het voorgaande is gebaseerd op de navolgende bewijsmiddelen:
Bewijsmiddelen over de werkwijze van verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] [1]
Verdachte heeft ter terechtzitting van 22 december 2014 het volgende verklaard:
“Ik had en heb nog steeds in Alkmaar mijn kantoor. In de periode 2005-2006 had ik verschillende medewerkers: [J], [K] en mijn (inmiddels) ex-echtgenote. Op enig moment ben ik op het kantoor van BK in Amsterdam ook werkzaamheden gaan uitvoeren.” [2]
Op 1 november 2011 heeft verdachte een verklaring afgelegd tegenover medewerkers van de belastingdienst/FIOD Amsterdam. Over de werkwijze op kantoor en zijn rol bij een OZ-transactie in de ten laste gelegde periode, verklaart hij het volgende:
“Ik was de enige notaris. (…) Uiteindelijk moet ik alles zelf controleren. (…) Op het moment dat er akten worden gemaakt in concept heb ik deze altijd wel zelf gecontroleerd en gezien. Ook de post ondertekende ik altijd zelf(…).”
Op de vraag of verdachte altijd toestemming gaf voor de uitbetalingen vanaf de kwaliteitsrekening verklaart hij: “Mijn vrouw zorgt voor de uitbetaling. Ik moet daar altijd opdracht voor verstrekken, na het passeren van de aktes.” [3]
Rondom de levering van de [adres 2] aan [A] zijn de aktes voor een particuliere hypotheek en voor de notariële volmacht ontwikkeld. Op een notitie van verdachte aan een medewerkster van het kantoor staat: “Svp met spoed maken voor [naam 1]. Particuliere hypotheek (dit model gaan we vaker voor hem maken!) eerst ontwerp aan mij.” [4]
Ook is er een model volmacht opgemaakt waarop de naam en andere gegevens van de volmachtgever niet zijn ingevuld, wel staat als gevolmachtigde de naam [medeverdachte] vermeld. Voorts staat er handgeschreven bij vermeld: “Tijdelijk nog opgeslagen onder [naam 2]/wpdoc/Volmacht [medeverdachte].” [5]
[medeverdachte] heeft onder meer op 3 oktober 2013 een verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris. Op de vraag waarom hij de woningen niet direct kon kopen antwoordt hij: “Ik kon niet ongelimiteerd woningen op mijn naam blijven kopen. Dat mocht kennelijk niet van de woningbouwvereniging. U vraagt mij waarom ik het dan toch deed. Omdat ik een kans zag geld te verdienen (…). U vraagt mij of die mensen er geld voor kregen die ik aantrok. Ja. (…) Na lezing geeft de getuige aan dat het ook wel eens 1000 of 1500 is geweest. (…) Ik had die persoon dan gevonden en ging het pand aankopen. [6]
(…)
U vraagt mij hoe de persoon die het huis op naam wil zetten aan het geld komt. Dat komt van mij. Ik maak het geld van mijn rekening aan de notaris over. (…) U vraagt mij hoe ik ervoor zorgde dat het pand mijn pand bleef. Er waren drie opties. Of ik vestigde een hypotheek op het pand of ik liet een positieve/negatieve hypotheekverklaring door de klant tekenen of ik vertrouwde de persoon dusdanig dat ik het liet en zei je mag de ton lenen met onderpand maar niets op papier. [7]
(…)
U vraagt mij of het klopt dat ik een pand kocht op iemand anders’ naam. Ik heb dit geschreven aan de notaris. Ik kon niet eindeloos woningen kopen op mijn naam en ik heb gebruik gemaakt van derden maar ik wil zekerheid hebben dat de geleden terugvloeien naar mij. Om die reden heb ik de notaris gevraagd een volmacht te maken. Ik kocht het pand op iemand anders naam.” [8]
Over de werkwijze van [medeverdachte] en de rol van verdachte, verklaart [I], gehoord als verdachte in het onderzoek Peseta:
“[L] (de rechtbank begrijpt: een medewerker op het kantoor van [medeverdachte]) [9] heeft me benaderd. Hij werkte bij het kantoor ergens bij de Lelylaan. (…) [L] stelde voor om een huis op mijn naam te zetten. (…)”.
“[L] kwam toen met papierwerk. Het waren contracten of zo. Ik weet niet
precies wat voor documenten ik voor mijn neus heb gehad. Toen zijn we naar een advocatenkantoor geweest, tegenover De Nederlandsche Bank. (…) In dat kantoor tegenover DNB heb ik documenten getekend. Ik heb ook nog bij een notaris in Alkmaar documenten getekend. (…) De notaris was best een oude kerel. (…) De notaris zei dat [L] het mij goed had uitgelegd, dat het volkomen legaal was en dat het veel vaker gebeurde”. (…)
Op de vraag of [I] wist wat hij tekende antwoordt hij: “Ja, de notaris legde uit dat ik hiermee verklaarde dat een ander met het huis mocht doen wat hij wilde. U noemt mij het woord volmacht. De andere persoon mocht doen wat hij wilde met het huis, dit was de baas van [L]. Dat was [naam 1] of [naam 1]”.
Op de vraag wat na de levering gebeurde, verklaart hij: “Toen zijn we teruggegaan naar BK en (…) Toen kwam die [naam 1] nog langs. (…) Toen heeft [naam 1] mij geld gegeven, ik kreeg 1.000 euro cash. Ik wist van tevoren dat ik dat zou krijgen, die afspraak had ik gemaakt met [L], maar (…) [naam 1] bepaalde wat ik daar voor zou krijgen”. [10]
Bewijsmiddelen ten aanzien van de [adres 2] en het daarmee samenhangende bedrag van € 138.363,16
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
In de bij notaris mr. [M] gepasseerde akte van levering d.d. 21 november 2005 staat vermeld dat de Algemene Woningbouwvereniging als verkoper en [A] als koper blijkens een op 24 oktober 2005 ondertekend koopcontract een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het pand [adres 2] te Amsterdam, op grond waarvan dit pand bij de betreffende akte werd geleverd. [11]
In de bij verdachte gepasseerde akte van volmacht d.d. 13 december 2005 staat vermeld dat [A] een onherroepelijke notariële volmacht verleent aan [medeverdachte] met betrekking tot de [adres 2]. [12] In de hypotheekakte d.d. 13 december 2005, gepasseerd bij verdachte, staat dat [A] erkent dat zij per 21 november 2005 een bedrag van
€ 112.411,16 schuldig is aan [medeverdachte], terzake waarvan zij hypothecaire zekerheid verschaft aan [medeverdachte] op de woning [adres 2]. [13]
Mevrouw [A] verklaart dat [medeverdachte] via [getuige 1] aan haar heeft gevraagd of het pand aan de [adres 2] te Amsterdam tijdelijk op haar naam gezet kon worden. Vervolgens verklaart zij: “De reden hiervan weet ik niet precies, wel is mij gezegd dat het was om door te verkopen. Ik zag hier niets vreemds in, ik dacht dat dit bij een makelaardij hoorde. Ik heb hier € 1.500 voor gekregen via [getuige 1].” [14]
Op de vraag welke voorwaarden waren gekoppeld aan de koop van het pand door de verkopende partij antwoordt [A]: “dat weet ik niet. [medeverdachte] heeft hier nooit met mij over gesproken. [getuige 1] ook niet. Ik weet alleen dat mij verzocht is om tijdelijk, in verband met de doorverkoop, de woning op mijn naam te zetten.” [15] Op de vraag of zij zelf in het pand is gaan wonen antwoordt [A] vervolgens: “Nee, ik heb ook nooit de intentie gehad. Ik heb nooit gevraagd waar het pand voor gebruikt werd. Ik heb € 1.500 gekregen en verder weet ik het niet.” [16]
Op de vraag waarom [medeverdachte] aan haar een bedrag leent van ongeveer € 112.000 benodigd voor de aankoop van de woning, antwoordt zij: “Ik heb dit geld nooit gezien, ook nooit op mijn rekening gekomen. [medeverdachte] heeft de financiering helemaal geregeld.” En op de vraag welke zekerheden er zijn gesteld voor de hypothecaire lening: “Ik weet daar helemaal niets van. [medeverdachte] zorgde hier allemaal voor.” Op de vraag of ze nog weet wat er ten aanzien van de rentebetaling is afgesproken antwoordt [A]: “Ik heb niets betaald; ik heb alleen op papier geleend. Ik heb geen rente betaald; nooit!”
En op de vraag waarom ze dit pand kort na de aanschaf weer heeft doorverkocht:
“Ik weet niets van de verkoop en weet dus ook niet waarom het pand zo snel is doorverkocht.” [17]
ten aanzien van de doorverkoop van het pand
In een akte van levering d.d. 18 mei 2006 gepasseerd bij verdachte staat vermeld dat
[A] als verkoper en dhr. en mw. [N] als kopers op dezelfde datum een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende het pand [adres 2] te Amsterdam, en dat op grond daarvan het pand ook wordt geleverd. [18] Dit stuk is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Amsterdam op 19 mei 2006 in register Onroerende Zaken Hyp4. [19]
Uit een afrekening d.d. 28 juli 2006 opgesteld door het notariskantoor van verdachte blijkt dat de koopsom vermeerderd met de vergoeding overdrachtsbelasting en de verrekende lasten en verminderd met de notariële kosten een bedrag van € 138.363,16 bedroeg. [20] Dit bedrag is blijkens een bankafschrift overgemaakt van een rekening van het kantoor van verdachte en op 1 augustus 2006 bijgeschreven op een bankrekening van [medeverdachte]. [21]
Bewijsmiddelen ten aanzien van de [adres 3] en het daarmee samenhangende geldbedrag van € 9.126,85
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
In de bij notaris mr. [M] gepasseerde akte van levering d.d. 18 april 2006 staat vermeld dat de Algemene Woningbouwvereniging als verkoper en [B] als koper blijkens een op 15 maart 2006 ondertekend koopcontract een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het pand [adres 3], op grond waarvan dit pand bij de betreffende akte werd geleverd. [22]
Op dezelfde dag passeert bij verdachte de akte van volmacht d.d. 18 april 2006 waarin staat vermeld dat [B] een onherroepelijke notariële volmacht verleent aan [medeverdachte] met betrekking tot de [adres 3]. [23] In de hypotheekakte d.d. 18 april 2006, gepasseerd bij verdachte, staat dat [B] erkent dat zij een bedrag van € 114.415,29 schuldig is aan [medeverdachte], terzake waarvan zij hypothecaire zekerheid verschaft aan [medeverdachte] op de woning [adres 3]. [24]
Mevrouw [B] verklaart: “Op een gegeven moment zei [getuige 1] (de rechtbank begrijpt: [getuige 1]) [25] tegen mij dat [naam 1] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte]) een huis wilde kopen. [getuige 1] vroeg of ik een huis op mijn naam wilde zetten en dat ik er € 1.500,00 voor kreeg. We zijn naar de notaris geweest en verder weet ik er echt niets van. Ik heb allerlei stukken meegenomen. Uit deze stukken blijkt dat het om de [adres 3] ging. Ik geloof dat het in Amsterdam is. Ik ben er nooit geweest. [getuige 1] vroeg of ik dat huis op naam wilde nemen. Ik heb dat toen gedaan. Ik heb daarvoor € 1.500,00 gekregen. Ik weet niet wat ze met dat huis gedaan hebben. Ik ben nooit bij dat huis geweest. Ik weet niet hoe het eruit zag.” [26]
Nadat aan [B] is voorgehouden dat volgens een hypotheekakte (bijlage 1 van bijlage 10 van zaak 49) op 18 april 2006 door verdachte aan haar een bedrag van € 114.415,29 zou zijn geleend, verklaart zij: “Dat is niet waar. Ik heb dat geld nooit ontvangen. Ik zal u eerlijk zeggen dat ik de stukken nooit heb ingelezen. “ [27]
Tot slot verklaart zij op de vraag wanneer het pand weer is verkocht: “Ik weet niet dat het is verkocht. Ik heb iets getekend en ik weet niet wat ze er daarna mee hebben gedaan. Het enige dat ik belangrijk vond is dat ik geen problemen zou krijgen.” [28]
ten aanzien van de doorverkoop van het pand
In een akte van levering d.d. 10 juli 2006, gepasseerd bij verdachte, staat vermeld dat
[B] als verkoper en dhr. en mw. [N] als kopers op 8 juni 2006 een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende het pand [adres 3], en dat op grond daarvan het pand ook wordt geleverd. [29] Deze akte is ingeschreven in Dienst voor het Kadaster. [30]
Uit een op naam van verdachte opgestelde afrekening d.d. 10 juli 2006 blijkt de koopsom vermeerderd met de vergoeding overdrachtsbelasting en de verrekende lasten en verminderd met de notariële kosten een bedrag van € 138.183,66 bedroeg. [31]
Uit het bankafschrift van de derdengeldrekening van het notariskantoor van verdachte blijkt dat op 11 juli 2006 met spoed een bedrag van € 9.126,85 is overgemaakt aan [medeverdachte] inzake [B]”. [32]
Uit een zogenoemde opstelling afrekening met betrekking tot de transacties verricht op
10 juli 2006 met betrekking tot de [adres 3] en [adres 1] kan worden afgeleid dat het op 11 juli 2006 aan [medeverdachte] overgemaakte bedrag van € 59.126,85 het verschil is tussen de verkoopsom van de [adres 3] inclusief de vergoeding van de reeds betaalde onroerendezaakbelasting d.d. 10 juli 2006 ad € 138.495 en de aankoopsom van de [adres 1] ad € 128.423,73. Hieruit leidt de rechtbank af dat de koopsom van de [adres 1] is voldaan uit de opbrengst van de verkoop van de [adres 3]. Het resterende bedrag van € 9.126,85 is door de notaris overgemaakt naar een bankrekening van verdachte ovv [B]. [33]
Bewijsmiddelen ten aanzien van de [adres 1] en het daarmee samenhangende geldbedrag € 128.423,73
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
Op 7 juli 2006 passeert bij verdachte de akte van volmacht waarin staat vermeld dat [G] een onherroepelijke notariële volmacht verleent aan [medeverdachte] met betrekking tot de [adres 1]. [34] In de akte waarin opgenomen een positief/negatieve hypotheekverklaring d.d. 7 juli 2006, gepasseerd bij verdachte, staat dat [G] een bedrag van € 129.059,81 leent van [medeverdachte] (128.423,72 plus notariële kosten) in verband met de financiering van het registergoed [adres 1]. [35]
Op 10 juli 2006 vindt bij notaris mr. [M] de levering van de betreffende woning plaats. In de akte staat vermeld dat de Algemene Woningbouw vereniging als verkoper en [G] als koper blijkens een 6 juni 2006 ondertekend koopcontract een koopovereenkomst hebben gesloten ten aanzien van het pand [adres 1] te Amsterdam voor een bedrag van € 120.000,-- op grond waarvan dit pand bij de betreffende akte werd geleverd. [36]
Op 10 juli 2006 werd vanaf de kwaliteitsrekening van het notariskantoor van verdachte een bedrag van € 128.423,73 overgemaakt naar de kwaliteitsrekening van notariskantoor [M] onder vermelding van “Spoedopdracht 2744, inzake overdracht [adres 1] (…)” [37]
Nadat verbalisanten aan [G] hebben voorgehouden dat de verbalisanten hem willen horen over de woning aan de [adres 1], verklaart hij als volgt: “Toen ik 18 was, benaderde [naam 1] [medeverdachte] mij. Hij wilde een huis voor hemzelf kopen. Hij kon niet meer huizen op zijn naam hebben en toen vroeg hij of ik voor een periode van 6 maanden een huis op mijn naam wilde hebben. Hij zou deze verbouwen en weer doorverkopen. Ik zou hier ook een bedrag voor krijgen en dat was een bedrag van € 1500,--. Dat was in 2006.” [38]
Op de vraag hoe hij wist dat de woning te koop stond, antwoordde de getuige: “Wist ik niet. Dat heeft [medeverdachte] allemaal geregeld.” En op de vraag waarom hij deze woning zo graag wilde kopen: “Ik deed dit voor de heer [medeverdachte].” Voorts verklaart hij dat hij niet weet hoe het is gegaan met de verkoop en dat hij daar geen bemoeienis mee heeft gehad. [39]
Op de vraag aan [G] bij welke makelaar hij het koopcontract heeft getekend, antwoordt hij: “[medeverdachte] was de makelaar. Hij wilde het pand voor hemzelf. Daarna opknappen en vervolgens weer verkopen binnen 6 maanden.” Op de vraag wanneer hij het huis daadwerkelijk in eigendom heeft verkregen antwoord [G]: “Nooit, het was van [medeverdachte]. Hier heb ik al duidelijk over verklaard.” [40]
Ten aanzien van de doorverkoop van de woning
Op 27 december 2006 passeert bij verdachte een akte van levering waarin staat vermeld dat [G] als verkoper en [O] en [P] als kopers op 6 oktober 2006 een koopovereenkomst hebben gesloten betreffende het pand [adres 1] te Amsterdam, en dat op grond daarvan het pand ook wordt geleverd. [41]
Uit een door of namens verdachte opgestelde afrekening d.d. 27 december 2006 betreffende de verkoop van de [adres 1], zaaknummer 2006.0790, blijkt de koopsom
€ 142.000,-- en de totale afrekening dat wil zeggen koopsom vermeerderd met de vergoeding overdrachtsbelasting en de verrekende lasten en verminderd met de notariële kosten een bedrag van € 149.374,07 bedroeg. [42]
Op een bankrekening van [medeverdachte] werd op 29 december 2006 een bedrag van
€ 141.676,33 bijgeschreven onder vermelding van “Spoedoverboeking 0630705984040, zaaknr. 2006.790”. [43]
Bewijsmiddelen ten aanzien van de [adres 4] en het daarmee samenhangende geldbedrag € 140.606,04
ten aanzien van de aankoop van de woningbouwvereniging
Ten behoeve van de aankoop van de [adres 4] maakt [medeverdachte] op
28 december 2005 een bedrag van € 113.181,87 over naar de kwaliteitsrekening van het kantoor van verdachte, onder vermelding van “Spoedopdracht 2536, 2005.1125”. [44]
Op 30 december 2005 passeert bij mr. [M] de akte van levering met betrekking tot de [adres 4], waarin staat dat de levering plaatsvindt ingevolge een koopovereenkomst tussen de Algemene Woningbouw vereniging en [H] voor een bedrag van € 105.000,--. De overdrachtsbelasting bedraagt € 6.435,-- [45]
Op dezelfde datum is bij verdachte de hypotheekakte verleden, met het kenmerk 2005.1125, waarbij [H] erkent sinds 21 november 2005 € 112.408,16 schuldig te zijn aan [medeverdachte] en ten behoeve van hem een hypotheekrecht verleend op voornoemd pand. [46]
In een emailbericht aan een medewerkster van het kantoor van verdachte, afkomstig van [medeverdachte] staat: :”Op 30 december is tbv mw [H] een hypotheek gevestigd. Zij heeft toen gekocht de [adres 4] te Amsterdam. Deze woning is eigenlijk van mij, maar staat o.n.v. mw [H] ([verdachte]weet er alles van)”. [47] De rechtbank begrijpt dat met [verdachte]verdachte wordt aangeduid, aangezien dat de voornaam van verdachte is.
Ten aanzien van de doorverkoop van de woning
Op 21 april 2006 is de leveringsakte bij verdachte gepasseerd waarbij de levering van de [adres 4] aan de heer en mevrouw [q] plaatsvindt in verband met een koopovereenkomst tussen partijen waarbij de woning is verkocht voor een bedrag van € 135.000,--. [medeverdachte] treedt bij deze levering op als de gevolmachtigde van [H]. [48]
Op 29 april 2006 wordt op de rekening van [medeverdachte] een bedrag van € 140.606,04 bijgeschreven vanaf de kwaliteitsrekening van het kantoor van verdachte. Daarbij stond vermeld: “spoedoverboeking (…) inzake [H] (…)” [49]
Nadat verbalisanten aan [H] hebben voorgehouden dat de verbalisanten hem willen horen over de woning aan de [adres 4], verklaart zij als volgt:
Ik ben destijds met [naam 1] [medeverdachte] meegegaan om te kijken naar dit huis. Hij vroeg aan mij of ik een woning op mijn naam wilde zetten (…) Hij vertelde dat hij deze woning wilde kopen om hem op te knappen en vervolgens door te verkopen.” Op de vraag hoe zij bij dit pand was terechtgekomen antwoordt zij: “Ik heb dit pand niet zelf uitgekozen. Ik kreeg van [naam 1] [medeverdachte] te horen dat het hem om dit pand ging. [50]
“Het was niet mijn eigen bedoeling om dit pand te kopen. Ik heb het alleen voor [medeverdachte] op mijn naam gehad”. [51]
“Ik zie dat ik een machtiging heb afgegeven. Ik kan me dat niet herinneren. (…) Ik heb geen contact met een notaris gehad, dus dat zal allemaal wel door [medeverdachte] geregeld zijn.” [52]
Op vragen over de verkoop van de woning aan de heer en mevrouw [q] verklaart [H]: “Ik zie dat ik volgens deze akte een volmacht heb gegeven aan [naam 1] [medeverdachte]. Ik ben voor deze verkoop dus niet bij de notaris geweest en weet niet hoe het verlopen is.” Op de vraag of ze geld heeft ontvangen van [medeverdachte] voor het op haar naam zetten van de woning verklaart [H]: “Volgens mij is dit 500 euro geweest. Ik denk dat ik dit geld gehad heb na de ondertekening van het koopcontract (…)”. [53]
Aanvullende bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1., deelnemen aan een criminele organisatie
In het proces-verbaal ad infozaken [54] kan uit de beschrijving over de [adres] [55] , [adres] [56] , [adres] [57] , [adres] [58] , [adres] [59] , [adres], [adres] [60] en [adres] [61] worden opgemaakt dat een vergelijkbare werkwijze is gehanteerd als bij de reeds besproken zaken. Het gaat om woningen gekocht van de Algemene Woningbouw Vereniging door een persoon die door [medeverdachte] was gevraagd de woning op naam te zetten (aankoop A-B). Deze personen verklaren bijna allemaal dat zij daarvoor van [medeverdachte] een bedrag van € 1.000,-- tot € 2.000,-- hebben ontvangen. Verdachte was ook in deze gevallen bij de verkoop (B-C) betrokken en zijn kantoor maakt het verkoopbedrag over aan [medeverdachte].
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, betrekt de rechtbank alleen de feiten die bewezen kunnen worden verklaard, zoals in dit vonnis is omschreven, alsmede de zich in het dossier bevindende feiten en omstandigheden die (concreet) in het door het openbaar ministerie opgestelde bewijsmiddelenoverzicht worden genoemd én uitdrukkelijk ter zitting zijn besproken. Het openbaar ministerie heeft een zeer omvangrijk dossier aangeleverd, waarin tal van zaken worden genoemd die mogelijk een strafrechtelijk verwijt zouden kunnen opleveren. In de voorbereiding op de zitting heeft de rechtbank het openbaar ministerie verzocht een bewijsmiddelenoverzicht op te stellen, zodat niet alleen verdachte en zijn raadsman maar ook de rechtbank zich adequaat op de zitting zou kunnen voorbereiden. Gelet op de omvang van het dossier en de veelheid aan mogelijke strafbare feiten, kon immers niet van verdachte worden gevergd dat hij zich adequaat zou voorbereiden op alle feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie en/of de rechtbank mogelijk van belang zou kunnen achten bij de beoordeling van dit feit. Voor zover het openbaar ministerie slechts in min of meer algemene bewoordingen heeft verwezen naar andere zaaksdossiers of naar indicaties voor de omvang van het witwassen en de valsheid in geschrift, gaat de rechtbank daaraan dan ook voorbij. Dit geldt ook voor zaken die de rechtbank ambtshalve bekend zijn geworden omdat deze bij de behandeling ter terechtzitting van de strafzaken tegen medeverdachten zijn besproken, waarbij ook de naam van verdachte is genoemd.
De rechtbank constateert dat slechts een beperkt deel van de zaken die een strafrechtelijk verwijt zouden kunnen opleveren terugkomt in het bewijsmiddelenoverzicht dat in de zaak van verdachte is opgesteld. De rechtbank is ambtshalve bekend met het feit dat sommige zaken wel bij andere verdachten zijn genoemd, maar nu deze feiten en omstandigheden niet in de zaak van verdachte zijn besproken, kunnen zij hierin niet worden meegenomen.
Artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie vereist is dat er een organisatie bestaat en dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Het moet daarbij gaan om een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van deelname kan worden gesproken indien de deelnemer tot de organisatie behoort en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De deelnemer dient in zijn algemeenheid wetenschap te hebben gehad dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Uit de motivering van de onder 2. en 3.A. bewezen verklaarde feiten volgt, dat sprake is geweest van een samenwerkingsverband tussen verdachte en [medeverdachte], binnen welk verband verdachte gedurende langere tijd valsheid in geschrift heeft gepleegd in authentieke aktes en waarbinnen hij met [medeverdachte] ervoor heeft gezorgd dat de panden en de daarmee samenhangende geldbedragen werden witgewassen.
Wat betreft de tijdspanne waarin de organisatie actief was, gaat het openbaar ministerie in het bewijsmiddelenoverzicht uit van de periode tussen 1 november 2005 tot en met 14 februari 2007. De datum van de eerst bekende transactie, de aankoop van de woning aan de [adres 2], vond plaats op 24 oktober 2005 en de datum van de laatst bekende leveringsakte ten behoeve van de woning aan de [adres] was op 19 januari 2007. Gelet hierop zal de rechtbank niet uitgaan van de door het openbaar ministerie gehanteerde periode.
Door bovengenoemde wijze van samenwerken, de nauwe afstemming onderling en het bewezen verklaarde tijdsverloop is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat er sprake is geweest van een criminele organisatie en dat verdachte daaraan deelnam.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen tevens vast dat het doel van deze organisatie het plegen van misdrijven was, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen. De samenwerking tussen verdachte en zijn mededader was er immers op gericht om valsheid in geschrift te plegen ten behoeve van de vastgoedhandel van [medeverdachte] en de panden en gelden wit te wassen.
De rechtbank zal vrijspreken van de in de tenlastelegging genoemde ‘hypotheekfraude’ en ‘vastgoedfraude’ nu niet (geheel) duidelijk is welke betekenis aan deze termen dient te worden toegekend en deze termen ook overigens niet strafrechtelijk relevant zijn.
Nu alleen is komen vast te staan dat verdachte een criminele organisatie heeft gevormd met [medeverdachte], en er voor het overige onvoldoende aanknopingspunten in het dossier zijn met betrekking tot de vraag of verdachte er van op de hoogte was of kon zijn dat er sprake was van een groter georganiseerd verband met andere personen dan [medeverdachte] en gericht op andere criminele activiteiten dan hiervoor beschreven, zal verdachte van het onderdeel dat ook het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten een doel van de organisatie was, worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2., 3.A., ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 24 oktober 2005 tot en met 19 januari 2007 in Amsterdam en/of Alkmaar heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen;
2.
hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Alkmaar tezamen en in vereniging met een ander van onderstaande voorwerpen
- heeft verhuld wie de rechthebbende op die voorwerpen was en
- heeft voorhanden heeft gehad en overgedragen, te weten
- onroerende zaken gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] en [adres 3] en [adres 4] en
- geldbedragen van 9.126,85 Euro en 128.423,73 en 138.363,16 Euro en 140.606,04 Euro,

terwijl hij verdachte en zijn mededader telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

3.
A.
hij op tijdstippen in de periode van 21 november 2005 tot en met 27 december 2006 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot enig bewijs te dienen, zijnde telkens een authentieke akte valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit het vermelden op die akte van de naam van een stroman te weten: [G] en/of [A] en/of [B] en/of [C] als koper/verkoper terwijl de feitelijke koper/verkoper telkens medeverdachte [medeverdachte] was en dat te laten gebruiken als eigendomsbewijs.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1., 2. en 3.A. meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feit 1.:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Feit 2.:
Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
Feit 3.A.:
Medeplegen van valsheid in geschrift, gepleegd in authentieke akten, meermalen gepleegd.

7.Strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van de door hem onder 1., 2., 3.A. en 3.B. bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de bepleite vrijspraak, niet uitgelaten over een op te leggen straf. De raadsman heeft verzocht rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van verdachte, onder meer inhoudende dat als gevolg van de beschuldigingen door het openbaar ministerie getwijfeld wordt aan de integriteit van verdachte en dat hij, ook in de media, in diskrediet is gebracht en voorts dat hij door dit alles ernstige economische schade heeft ondervonden.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij het bepalen van de aard en de ernst van de deelname aan een criminele organisatie betrekt de rechtbank, anders dan het openbaar ministerie, alleen de feiten zoals hiervoor omschreven bij de waardering van de bewijsmiddelen.
Verdachte heeft gedurende langere tijd zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift in authentieke akten. Hij stelde aktes op tot levering van onroerende zaken, hypotheekaktes, schuldbekentenissen en volmachten. Verdachte deed dit telkens op verzoek van [medeverdachte] terwijl hij er van op de hoogte was dat [medeverdachte] een lucratieve handel had ontwikkeld door van de algemene woningbouwvereniging huurhuizen op te kopen tegen een gereduceerde prijs. Hij wist bovendien dat omdat de woningbouwvereniging niet aan [medeverdachte] wilde verkopen, deze een geraffineerde methode had ontwikkeld. Door de huizen op naam van stromannen te zetten, hield [medeverdachte] zijn identiteit voor de woningbouwvereniging verborgen. Door vervolgens een doordachte papieren constructie op te tuigen, waarin de aktes met schuldbekentenis/hypotheekakte ten behoeve van [medeverdachte] en een volmacht ten behoeve van [medeverdachte] een cruciale rol speelden, hielp verdachte [medeverdachte] met het veilig stellen van zijn handel voor zichzelf. Tenslotte gaf verdachte aan zijn medewerker(s) de opdracht om de opbrengsten over te boeken naar [medeverdachte]. De stromannen werden onwetend gehouden over de transacties en de opbrengsten.
Dat verdachte als notaris er de hand in heeft gehad dat een serie van authentieke aktes zijn opgesteld, met als doel de belangen van [medeverdachte] veilig te stellen, is bijzonder kwalijk te noemen.
Door op deze wijze te handelen heeft verdachte zich niet alleen schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift maar ook aan witwassen. Dat betreft zowel de woningen die [medeverdachte] na aankoop heeft doorverkocht, als de geldbedragen die verdachte in dat kader aan [medeverdachte] liet overmaken.
Bij de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij haar beslissing houdt de rechtbank voorts rekening met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 oktober 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging geen rekening met de duur van de procedure. De termijn waarbinnen de berechting heeft plaatsgevonden vangt aan op 31 oktober 2011, de datum waarop verdachte is aangehouden. Verdachte heeft daaraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het openbaar ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou instellen. Gelet op de datum van dit vonnis bedraagt de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden (ruim) 3 jaar en 3 maanden. Deze termijn is weliswaar lang, maar, mede gelet op de aard en de ernst van de ten laste gelegde feiten, de omvang van het strafdossier, de ingewikkeldheid van het onderzoek, niet zodanig lang dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

9.Benadeelde partijen

Benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht (feit 2)
Voor aanvang van de terechtzitting heeft SNS Bank N.V. te Utrecht – daartoe vertegenwoordigd door [benadeelde partij 1] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2. ten laste gelegde, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende drie panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
Uit een bij de vordering gevoegd overzicht blijkt dat de vordering onder meer betrekking heeft op schade welke ziet op het pand aan de [adres 2].
De vordering van de benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht is niet, althans onvoldoende onderbouwd en de behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank compenseert de kosten van partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam (feit 2)
Voor aanvang van de terechtzitting heeft ING Bank N.V. te Amsterdam – daartoe vertegenwoordigd door[benadeelde partij 2] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder feit 2. ten laste gelegde welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
Uit een bij de vordering gevoegd overzicht blijkt dat de vordering onder meer betrekking heeft op schade welke ziet op het pand aan de [adres 1], Amsterdam.
De vordering van de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam is niet onderbouwd en de behandeling van deze vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank compenseert de kosten van partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 57, 140, 225, 226 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- Spreekt verdachte vrij van het onder 3.B. ten laste gelegde;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1., 2. en 3.A. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1., 2. en 3.A. meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze feiten zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 jaar;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht (feit 2)
- bepaalt dat de benadeelde partij SNS Bank N.V. te Utrecht in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen
- compenseert de kosten aldus dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam (feit 2)
- bepaalt dat de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen
- compenseert de kosten aldus dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Verborg en mr. F.R. Horst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na wijzigingen van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
hij in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Amsterdam en/of Alkmaar en/of Bergen, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten; (zaak 309)
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Alkmaar, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, (van) onderstaande voorwerp(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres 1] (zaak 56) en/of [adres 2] (zaak 45) en [adres 3] (zaak 49) en/of [adres 4] (zaak 119) en/of
- ( een) (totaal) geldbedrag(en) van (ongeveer) 9.126,85 Euro en/of 128.423,73 (zaak 56 en/of 49) en/of 138.363,16 Euro (zaak 45) en/of 140.606,04 Euro (zaak 119), althans enig geldbedrag,
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
A.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot enig te bewijs te dienen, zijnde (telkens) een authentieke akte(n) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit
het vermelden op die akte(n) van de na(a)m(en) van (een) stroman(nen) (te weten: [G] (zaak 56) en/of [A] (zaak 45) en/of [B] (zaak 49) en/of [C] (zaak 119)) als koper(s)/verkoper(s) (terwijl de feitelijke koper(s)/verkoper(s) (telkens) medeverdachte [medeverdachte] was)
en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het laten inschrijven in het hypothecaire register en/of (laten) gebruiken als eigendomsbewijs,
met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres 1] (zaak 56) en/of [adres 2] (zaak 45) en [adres 3] (zaak 49) en/of [adres 4] (zaak 119);
en/of
B.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(een) nota(‘s) van afrekening aan [A] (d.d. 28-7-2006) en/of [B] (d.d. 10-7-2006) en/of [G] (d.d. 27-12-2006) en/of [C] (d.d. 21-4-2006), zijnde die nota(‘s) (telkens) (een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of vervalst, zulks met het oogmerk om die nota(‘s) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door een ander of anderen te doen gebruiken als betaalbewijs, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) alstoen aldaar (telkens) opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven -
- vermeld op de nota van afrekening aan [A] “aflossen hypotheek: [medeverdachte] € 138.363,16” en/of
- vermeld op de nota van afrekening aan [B] “aflossen hypotheek: [medeverdachte] € 138.183,66 danwel € 138.337,37” en/of
- vermeld op de nota van afrekening aan [G] “aflossen hypotheek: de heer [medeverdachte] € 148.888,70”,
- vermeld op de nota van afrekening aan [H] “aflossen hypotheek: [medeverdachte] € 135.000,00”,
terwijl in werkelijkheid het terug te betalen bedrag op de geldlening lager was;

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in het papieren dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
2.De verklaring van verdachte, afgelegd ter zitting van 22 december 2014
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 november 2011, persoonsdossier verdachte, p. 198
4.Een geschrift, opgenomen in Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 45, IE3.11.00.11.Z16
5.Een geschrift, opgenomen in Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 45, IE3.11.00.11.Z15
6.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 3 oktober 2013, p.16
7.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 3 oktober 2013, p.17
8.Proces-verbaal (verhoor van getuige), opgesteld door de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Midden Nederland d.d. 3 oktober 2013, p.19
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 112, p. 1952
10.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 november 2011, zaaksdossier 45, bijlage 112, p. 1951-1952
11.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 21 november 2005, zaaksdossier 45, bijlage 10, p. 250
12.Een geschrift, te weten een akte van notariële volmacht d.d. 13 december 2005, Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 45, IE.11.00.11.Z19
13.Een geschrift, te weten een akte van hypotheek d.d. 13 december 2005, zaaksdossier 45, bijlage 3 p. 272 ev.
14.Proces-verbaal van verhoor [A] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, p. 1884
15.Proces-verbaal van verhoor [A] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, p. 1885
16.Proces-verbaal van verhoor [A] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, p. 1886
17.Proces-verbaal van verhoor [A] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 45, p. 1887
18.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 18 mei 2006, zaaksdossier 45, bijlage 2 bij bijlage 10, p. 259
19.Een geschrift, zaaksdossier 45, bijlage 2 bij bijlage 10, p. 265
20.Een geschrift, opgenomen als p. 31 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [verdachte])
21.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift, opgenomen als bijlage 86 bij zaaksdossier 45, p. 1464
22.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 18 april 2006, zaaksdossier 49, p. 245
23.Een geschrift, te weten een akte van notariële volmacht d.d. 18 april 2006, opgenomen in Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 49, (niet nader aangeduid)
24.Een geschrift, te weten een akte van hypotheek d.d. 18 april 2006, zaaksdossier 49, bijlage 3 p. 237 e.v. ev.
25.Proces verbaal van verhoor [B] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, p. 1916
26.Proces-verbaal van verhoor [B] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, p. 1917
27.Proces-verbaal van verhoor [B] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, p. 1918
28.Proces-verbaal van verhoor [B] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 49, p. 1920
29.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 10 juli 2006, zaaksdossier 49, p. 255
30.Een geschrift, te weten een nota van afrekening d.d. 10 juli 2006, opgenomen in Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 49, (niet nader aangeduid)
31.Een geschrift, opgenomen als p. 27 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [verdachte])
32.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift opgenomen in zaaksdossier 49, p. 335.
33.Een proces verbaal van bevindingen, opgenomen in zaaksdossier 49, pagina 304
34.Een geschrift, te weten een akte van notariële volmacht, d.d. 7 juli 2006, opgenomen in Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 56, IE1.1.1.0.0.sZ,11
35.Een geschrift, te weten een akte schuldbekentenis en positief/negatieve hypotheekverklaring d.d. 7 juli 2006, opgenomen in Dossiers I, mr [verdachte], achter tabblad 56, IE1.11.0.0.sZ,12
36.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 10 juli 2006, zaaksdossier 56, bijlage 11, p. 60
37.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift opgenomen in zaaksdossier 56, p. 108
38.Proces-verbaal van verhoor [G] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 56, p. 922
39.Proces-verbaal van verhoor [G] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 56, p. 923
40.Proces-verbaal van verhoor [G] d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 56, p. 924
41.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 27 december 2006, zaaksdossier 56, p. 69
42.Een geschrift, opgenomen als p. 56 van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 augustus 2013 (onderdeel uitmakend van een ordner getiteld “Peseta Originele PV’s – Bevindingen – PV’s [verdachte])
43.Een geschrift, opgenomen in proces-verbaal van bevindingen, zaaksdossier 56, p. 120
44.Proces-verbaal waarin opgenomen een rekeningafschrift, dossier 119, bijlage 12, p. 100
45.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 30 december 2005, zaaksdossier 119, bijlage 8, p. 65 e.v.
46.Een geschrift, te weten een hypotheekakte d.d. 30 december 2005, zaaksdossier 119, bijlage 9, p. 74 e.v.
47.Een geschrift, te weten een emailbericht in Dossier I van de geheimhoudersstukken achter tabblad 119, IE3.11.00.6Z85(?)
48.Een geschrift, te weten een akte van levering d.d. 21 april 2006, zaaksdossier 119, bijlage 10, p. 81 e.v
49.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift opgenomen in zaaksdossier 119, bijlage 13, p. 102
50.Proces-verbaal van verhoor [H] d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 119, p. 1055
51.Proces-verbaal van verhoor [H] d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 119, p. 1056
52.Proces-verbaal van verhoor [H] d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 119, p. 1057
53.Proces-verbaal van verhoor [H] d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 119, p. 1059
54.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, pp. 448A-459
55.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 459
56.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 449
57.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 451
58.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 454
59.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 456
60.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 451
61.Proces-verbaal, persoonsdossier [verdachte], bijlage 41, p. 458