ECLI:NL:RBMNE:2015:8856

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
16/994023-14 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een rechtspersoon voor gewoontewitwassen in het kader van oplichting met obligatiefondsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 66-jarige man uit Soest, die werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor oplichting met obligatiefondsen in Duits vastgoed. De rechtbank beschouwde de man als de initiator van de oplichting, waarbij ook zijn vrouw, zoon en drie medewerkers werden veroordeeld. Daarnaast waren verschillende vennootschappen, waaronder de rechtspersoon in deze zaak, gedagvaard. De rechtbank kon aan deze rechtspersonen geldboetes opleggen, maar besloot dit niet te doen omdat de vennootschappen inmiddels failliet waren, wat zou leiden tot benadeling van de slachtoffers. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op meerdere data in september en oktober 2015, waarbij de verdachte werd bijgestaan door mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam.

De tenlastelegging betrof het witwassen van geldbedragen in de periode van 16 mei 2012 tot en met 21 januari 2014. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat de vervolging op juiste gronden was ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als onderdeel van een structuur van rechtspersonen, betrokken was bij het aantrekken van gelden van investeerders door middel van valse voorwendselen. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte in totaal € 1.872.000,00 had witgewassen, en dat dit geld afkomstig was uit oplichting.

De rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, in overeenstemming met de eis van de officier van justitie, omdat het opleggen van een geldboete ten koste zou gaan van het vermogen van de verdachte en daarmee de gedupeerden zou benadelen. De rechtbank benadrukte het belang van de gedupeerden en sprak de verdachte schuldig zonder strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/994023-14 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 7 december 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd te [adres] , [postcode] te [vestigingsplaats] ,
p.a. Van der Helstplein 3, 1072 PH te Amsterdam.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015 en 2, 5 8 en 12 oktober 2015. Namens de verdachte is tijdens de verschillende zittingen dan wel haar bestuurder de heer [A] , dan wel haar bestuurder de heer [B] verschenen. Verdachte heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam.
Tijdens de zitting van 23 november 2015, waarbij alleen het onderzoek is gesloten, is niemand verschenen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van hetgeen mr. S. Pijl ter verdediging heeft aangevoerd.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 16 mei 2012 tot en met 21 januari 2014 van het witwassen van geldbedragen een gewoonte heeft gemaakt.

3.Voorvragen

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Naar zij stelt heeft het Openbaar Ministerie op een onjuiste wijze invulling gegeven aan haar bevoegdheid om tot vervolging over te gaan. Ter onderbouwing van dat standpunt wijst de raadsvrouw er op dat aan de beslissing om haar cliënt te dagvaarden alleen het (financiële) belang van beleggers ten grondslag ligt. Dat is evenwel absoluut onvoldoende om tot vervolging over te gaan, indien daarbij niet tevens sprake is van enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang. Verder voert zij ter onderbouwing aan dat de [verdachte] zoals die thans bestaat, in de verste verte niet valt te vergelijken met de stichting ten tijde van het tenlastegelegde feit. Ook dat had voor het Openbaar Ministerie reden moeten zijn niet tot (verdere) vervolging van haar cliënt over te gaan.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat van een onjuiste toepassing van het opportuniteitsbeginsel geen sprake is. Het is juist dat de belangen van de inleggers voorop hebben gestaan bij de beslissing om tot vervolging over te gaan. Maar juist in díe belangen is in de onderliggende omstandigheden het strafrechtelijk belang gelegen. Van niet-ontvankelijkheid is dan ook geen sprake.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 167, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Voor zover dat ziet op het verbod van willekeur, waar de raadsvrouw in haar verweer op doelt, is daarvan sprake indien geoordeeld dient te worden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De officieren van justitie hebben, nadat hen dat expliciet is gevraagd, ter terechtzitting nader toegelicht waarom tot vervolging van de gedagvaarde rechtspersonen (waaronder verdachte) is besloten en niet is besloten tot het dagvaarden van álle rechtspersonen uit het onderzoek [naam hoofdverdachte] / [fonds] . Zij hebben daarbij het volgende aangegeven.
‘Het Openbaar Ministerie was van mening dat alle rechtspersonen een eigen aandeel hebben gehad in de oplichting en in het witwassen zoals dat in het dossier naar voren komt. Het was evenwel niet opportuun om al die rechtspersonen te dagvaarden, omdat dat een te grote belasting voor het strafproces zou vormen en ook overigens geen enkel doel zou dienen. Er is daarom gekeken naar de speerpunten van het Openbaar Ministerie en daaruit komt naar voren dat van belang wordt geacht het afnemen van crimineel vermogen en slachtofferzorg. In dat kader is in het begin van het strafrechtelijk onderzoek veel onderzoek gedaan naar het vermogen bij de natuurlijke personen en de rechtspersonen. Op al dat vermogen is beslag gelegd en om dat beslag uit te kunnen winnen en ervoor te zorgen dat dat vermogen uiteindelijk terecht komt bij de slachtoffers hebben wij besloten alleen die rechtspersonen te dagvaarden waar vermogen is aangetroffen.’
De rechtbank is van oordeel dat met deze onderbouwing niet gezegd kan worden dat het Openbaar Ministerie door verdachte te dagvaarden in strijd met enig beginsel van een goede procesorde heeft gehandeld. Van niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie kan dan ook geen sprake zijn.
Voor het overige heeft de rechtbank vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van het ten laste gelegde feit. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
€ 1.872.000,00 heeft witgewassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is geen bewijsverweer gevoerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Algemene overweging vooraf
In onderhavige zaak gaat het –kort gezegd– om het aanbieden van obligatieleningen door diverse obligatiefondsen met als doel de door beleggers ingelegde gelden aan te wenden voor het aankopen van vastgoedobjecten in Duitsland.
Kort samengevat ziet de werkwijze er als volgt uit:
Potentiële beleggers worden middels prospectussen geïnformeerd over de obligatiefondsen. Wanneer zij besluiten te participeren, maken zij hun inleg over naar een stichting die toezicht houdt op onder meer het aankoopbeleid van het obligatiefonds. Deze stichting kan het geld van de beleggers vervolgens vrijgeven aan de exploitatie-/werkmaatschappij. De exploitatie-/werkmaatschappij koopt met de inleg vervolgens feitelijk het onroerend goed aan.
4.3.2
Het bewijs
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis wordt gehecht.
Bewijsoverweging
De verdachte rechtspersoon maakt onderdeel uit van een structuur van rechtspersonen, waarvan het gezamenlijke doel is het aantrekken van gelden van investeerders (beleggers). Kort samengevat ziet de structuur er als volgt uit:
  • een obligatiefonds geeft obligatieleningen uit;
  • beleggers die een obligatielening aangaan, storten hun inleg op de bankrekening van de verdachte rechtspersoon;
  • de verdachte rechtspersoon geeft de gelden vrij aan de exploitatiemaatschappij ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat beleggers door valse voorwendselen zijn bewogen om geld te investeren en zijn opgelicht. Dit investeren doen zij door hun inleg over te boeken naar de bankrekening van verdachte. Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de totale inleg op de rekening van de verdachte afkomstig is uit oplichting. Omdat verdachte onderdeel uitmaakt van een structuur, beter gezegd een constructie, merkt de rechtbank verdachte aan als medepleger van de oplichting. Nu het doel is om gelden van investeerders aan te trekken, moet tevens worden vastgesteld dat de inleggelden op de bankrekening van verdachte uit eigen misdrijf (te weten de oplichting) afkomstig zijn. Vervolgens is een groot deel van dit geld overgeboekt, ofwel omgezet, naar allerhande andere rekeningen en zijn daarmee betalingen verricht en privé-onttrekkingen gedaan. Hierdoor is de criminele herkomst van de gelden verborgen of verhuld. De rechtbank sluit hierbij aan bij de arresten van de Hoge Raad d.d. 17 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:2001) en 8 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX4449).
Op 21 januari 2014 stond er nog € 64.248,38 op de rekening van verdachte. Van dit bedrag kan de rechtbank, gelet op het heen en weer schuiven met geld tussen verschillende bankrekeningen van verschillende vennootschappen, de herkomst niet meer vaststellen. Dit geld heeft zich op deze wijze vermengd met de andere van misdrijf afkomstige gelden op de rekening van verdachte. Om die reden merkt de rechtbank het geldbedrag dat nog op de bankrekening van verdachte staat ook aan als zijnde witgewassen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte het totale ten laste gelegde bedrag heeft witgewassen.
Gelet op de langere duur waarbinnen de gelden op de bankrekening zijn gestort en overgeboekt is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. genoemde bewijsmiddelen bewezen dat
[verdachte] , op tijdstippen, gelegen in de periode van 16 mei 2012 tot en met 21 januari 2014 te Amersfoort en/of elders in Nederland, telkens tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte, telkens meermalen voorwerpen te weten geldbedragen, tot een totaal van Euro 1.872.000,-- overgedragen en/of omgezet terwijl zij, verdachte en/of haar mededaders wisten dat die geldbedragen - middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
Medeplegen van gewoontewitwassen.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het bewezen geachte feit schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de ‘persoon’ van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het al dan niet opleggen van een straf in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Door een valse voorstelling van zaken zijn mensen bewogen gelden in te leggen in beleggingsfondsen. De gelden zijn op de bankrekening van verdachte bijgeschreven. Vervolgens zijn deze gelden overgeboekt ten behoeve van andere doeleinden dan waarvoor de gelden door de beleggers zijn ingelegd. Verdachte heeft zich hierdoor gedurende een periode van ruim anderhalf jaar schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit. Dat heeft een ontwrichtende werking op de samenleving. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Ter terechtzitting is gebleken dat de huidige bestuurders van de verdachte rechtspersoon ná de gepleegde strafbare feiten door de rechtbank, en op verzoek van de beleggers, zijn aangesteld om orde op zaken te stellen. De huidige bestuurders hebben ter terechtzitting duidelijk gemaakt in het belang van de gedupeerde beleggers op te treden. Het geld dat nog op de bankrekening staat willen zij laten terugvloeien naar de gedupeerde beleggers.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het blanco strafblad van verdachte.
Hoewel het bewezen verklaarde strafbare feit de oplegging van een straf rechtvaardigt, acht de rechtbank het, in de thans voorliggende omstandigheden, niet passend of geboden om aan de verdachte rechtspersoon een geldboete op te leggen. Het opleggen van een geldboete zal immers ten koste gaan van het vermogen van verdachte en dus ten nadele komen van een eventuele vordering van gedupeerde beleggers. Hun belang stelt de rechtbank juist voorop. Om die reden zal de rechtbank, conform de eis van de officieren van justitie, volstaan met het uitspreken van een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9a, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
- Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Strafbaarheid
- Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van gewoontewitwassen.
- Verklaart het bewezene strafbaar.
- Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
- Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mrs. N.E.M. Kranenbroek en A.M. Verhoef, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 december 2015.
BIJLAGE : De tenlastelegging
[verdachte] , op een of meer
tijdstippen, gelegen in of omstreeks de periode van 16 mei 2012 tot en met 21
januari 2014 te Amersfoort en/of Soest en/of Baarn en/of Amstelveen en/of
elders in Nederland en/of Duitsland, (telkens) tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte
heeft gemaakt, immers heeft/hebben zij, verdachte, en/of haar mededaders
(telkens) meermalen
van (een) voorwerp(en) te weten (een of meerdere) geldbedragen, tot een totaal
van Euro 1.872.000,- (D-1145 + D-637),althans enig(e) geldbedrag(en), de
werkelijke aard, herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing
verborgen en/of verhuld en/of voornoemd(e) voorwerp(en) verworven en/of
voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik van gemaakt
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) dat die/dat
voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit enig misdrijf;
Artikel 420ter/420bis lid 1 onder a en b jo artikel 47 lid 1 Wetboek van
Strafrecht
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht