In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 66-jarige man uit Soest, die werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor oplichting met obligatiefondsen in Duits vastgoed. De rechtbank beschouwde de man als de initiator van de oplichting, waarbij ook zijn vrouw, zoon en drie medewerkers werden veroordeeld. Daarnaast waren verschillende vennootschappen, waaronder de rechtspersoon in deze zaak, gedagvaard. De rechtbank kon aan deze rechtspersonen geldboetes opleggen, maar besloot dit niet te doen omdat de vennootschappen inmiddels failliet waren, wat zou leiden tot benadeling van de slachtoffers. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op meerdere data in september en oktober 2015, waarbij de verdachte werd bijgestaan door mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam.
De tenlastelegging betrof het witwassen van geldbedragen in de periode van 16 mei 2012 tot en met 21 januari 2014. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat de vervolging op juiste gronden was ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als onderdeel van een structuur van rechtspersonen, betrokken was bij het aantrekken van gelden van investeerders door middel van valse voorwendselen. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte in totaal € 1.872.000,00 had witgewassen, en dat dit geld afkomstig was uit oplichting.
De rechtbank besloot geen straf of maatregel op te leggen, in overeenstemming met de eis van de officier van justitie, omdat het opleggen van een geldboete ten koste zou gaan van het vermogen van de verdachte en daarmee de gedupeerden zou benadelen. De rechtbank benadrukte het belang van de gedupeerden en sprak de verdachte schuldig zonder strafoplegging.