ECLI:NL:RBMNE:2015:8152

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
UTR 14/982
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens vermeende inlichtingenplicht schending

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarin zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW) werd herzien en teruggevorderd. Het primaire besluit, dat op 3 september 2013 was genomen, stelde dat de eiser werkzaamheden had verricht in de hennepteelt zonder dit te melden, waardoor hij de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor deze beschuldiging. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij het Uwv ligt en dat vermoedens omgezet moeten worden in concrete feiten. De rechtbank concludeerde dat het frauderapport onvoldoende onderbouwing bood voor de conclusie dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. Hierdoor was het Uwv niet bevoegd om de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op het betaalde griffierecht te vergoeden en de proceskosten van de eiser te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/982

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de meervoudige kamer van

10 november 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.M.H. Rokebrand).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 2 februari 2009 tot en met 1 mei 2010 herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 42.484,92 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 3 september 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (ZW) over de periode van 3 mei 2010 tot en met 13 februari 2011 herzien en de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over die periode ten bedrage van € 26.935,06 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 17 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept beide primaire besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.960,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser heeft met ingang van 1 februari 2009 een WW-uitkering ontvangen. Vanuit de WW heeft hij zich op 22 maart 2010 ziekgemeld. In aansluiting op de maximale uitkeringsduur van de WW heeft eiser met ingang van 2 mei 2010 een ZW-uitkering ontvangen. De ZW-uitkering is tot en met 12 februari 2011 uitbetaald.
3. Naar aanleiding van een politieonderzoek naar hennepteelt, heeft verweerder een fraudeonderzoek met betrekking tot eiser opgestart. Het daarvan opgemaakte frauderapport van 16 september 2013 vormt de basis voor de bestreden besluitvorming.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de WW-uitkering van eiser over de periode van 2 februari 2009 tot en met 1 mei 2010 herzien en teruggevorderd, op de grondslag dat eiser werkzaamheden heeft verricht in de hennepteelt en dit niet heeft gemeld bij het Uwv, waardoor hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en als gevolg daarvan het recht op WW niet is vast te stellen. Deze conclusie is gebaseerd op de volgende, ook in het frauderapport genoemde, omstandigheden. Het politieonderzoek heeft betrekking op de periode vanaf oktober 2006. Eiser heeft niet willen meewerken aan het fraudeonderzoek en heeft al eerder niet meegewerkt, aangezien hij niet op het spreekuur van de verzekeringsarts in het kader van de ZW is gekomen. Ook strookt zijn verklaring dat hij per maart 2011 bij [A] is gaan werken, niet met de in Suwinet opgenomen ingangsdatum van 1 september 2010. Dit maakt al zijn verklaringen ongeloofwaardig. Omdat eiser geen administratie van zijn werkzaamheden heeft bijgehouden en verdere gegevens daarover ontbreken, is volgens verweerder het recht op WW niet vast te stellen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voorts de ZW-uitkering van eiser over de periode van 3 mei 2010 tot en met 13 februari 2011 herzien en teruggevorderd, op de grondslag dat eiser achteraf geen recht heeft gehad op WW en als gevolg daarvan niet verzekerd was voor de ZW. Om die reden heeft eiser volgens verweerder geen recht op ZW.
6. De rechtbank stelt voorop dat bij belastende besluiten als deze, de bewijslast bij verweerder ligt. Verweerder moet de nodige kennis over de relevante feiten vergaren. Vermoedens die verweerder heeft, moeten worden omgezet in concrete aanknopingspunten om aannemelijk te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de bovengenoemde grondslagen tot herziening en terugvordering van de WW- en ZW-uitkering.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van concrete aanknopingspunten die de conclusie kunnen dragen dat eiser in de periode waarin hij WW heeft ontvangen de inlichtingenplicht heeft geschonden. De omstandigheden die verweerder tot deze conclusie hebben geleid, zijn daarvoor naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onvoldoende. In het frauderapport van 16 september 2013 wordt geen concrete onderbouwing gegeven bij de conclusie dat eiser in de WW-uitkeringsperiode van 2 februari 2009 tot en met 1 mei 2010 werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden. Al wat concreet uit het dossier volgt, ziet op de periode daarna. Eiser is volgens Suwinet vanaf 1 september 2010 ingeschreven als werknemer bij [A] . Eisers verklaringen over zijn werkzaamheden zien op de periode vanaf maart 2011. Eiser is door de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 4 december 2014 door de strafrechter veroordeeld voor medeplegen ten aanzien van de activiteiten op het adres [adres] te [woonplaats] voor de periode van 1 december 2011 tot en met 12 juni 2012. Wat betreft het ten laste gelegde ten aanzien van andere panden en met betrekking tot andere periodes is eiser vrijgesproken. De vordering voor wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van het adres [adres] ziet op de periode van 1 januari 2011 tot en met 12 juni 2012 en is bij vonnis van 8 mei 2015 door de rechtbank Midden-Nederland is afgewezen. Ten slotte is de aangifte voor energiefraude met betrekking tot het adres [adres] gedaan voor de periode vanaf december 2011 tot en met 12 juni 2012.
8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het frauderapport, inclusief de daaruit voortvloeiende door verweerder genoemde omstandigheden, geen basis biedt voor de conclusie dat eiser in de periode van 2 februari 2009 tot en met 1 mei 2010, waarin hij WW ontving, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd is de WW-uitkering van eiser op deze grondslag te herzien en terug te vorderen. Nu eiser daardoor niet onverzekerd is gebleken voor de ZW, ontvalt ook de grondslag tot herziening en terugvordering van de ZW-uitkering van eiser.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Zij heeft vervolgens bezien of het geschil finaal beslecht kan worden. De rechtbank heeft in het dossier en gelet op het tijdsverloop geen aanwijzingen gevonden die aannemelijk maken dat verweerder de grondslag van het bestreden besluit kan herstellen. Ten aanzien van de ZW betrekt de rechtbank daarbij ook dat eiser blijkens het dossier zijn dienstverband bij [A] per 1 september 2010 heeft gemeld bij verweerder. Verweerder heeft in het besluit van 29 oktober 2010 medegedeeld dat de daarmee gepaard gaande inkomsten te laag zijn om gevolgen te hebben voor de ZW-uitkering. Gelet hierop zal de rechtbank beide primaire besluiten herroepen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,-. Dit bedrag is opgebouwd uit 2 punten voor het indienen van de afzonderlijke bezwaarschriften, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het in beroep verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr. J.W. Veenendaal en
mr. M.E. Heinemann, leden, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.