ECLI:NL:RBMNE:2015:8027

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
UTR 14/6532, UTR 14/6533, UTR 14/6534 en UTR 14/6535
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning voor biologische varkenshouderij en milieueffectrapportage

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 november 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning voor het oprichten van een stal voor 895 biologisch gehouden vleesvarkens. De eisers, waaronder Vereniging Leefbaarheid Doorn, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, dat op 22 april 2014 een omgevingsvergunning had verleend aan de vergunninghoudster voor de activiteiten bouwen en beperkte milieutoets. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster niet heeft voldaan aan de vergewisplicht, omdat de toename van ammoniakemissie door de uitbreiding van de veehouderij niet voldoende is onderzocht. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, en vernietigt het besluit. De rechtbank draagt verweerder op om binnen 15 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de gevolgen voor het milieu opnieuw moeten worden beoordeeld. Tevens zijn de beroepen van de eisers gegrond verklaard, en is verweerder veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 14/6532, UTR 14/6533, UTR 14/6534 en UTR 14/6535

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2015 in de zaken tussen

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder,
(gemachtigde: mr. R. Oosterhuis).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en beperkte milieutoets met betrekking tot de bestaande veehouderij op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel).
Bij besluit van 24 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 18 augustus 2015 gevoegd ter zitting behandeld. [eiser sub 1] en [eiser sub 3] zijn in persoon verschenen. Namens Vereniging Leefbaarheid Doorn zijn [A] en [B] verschenen. Eisers zijn ter zitting bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij zijn [C] en [D] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een melkrundveehouderij op het perceel. Bij dit besluit is vergunning verleend voor het houden van 150 melkkoeien ouder dan twee jaar (RAV-categorie A 1.100.1), 114 stuks vrouwelijk jongvee (RAV-categorie A3) en 1 paard (RAV-categorie K1).
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2013 heeft het college van Gedeputeerde Staten (GS) van Utrecht aan vergunninghoudster een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) verleend ten behoeve van het wijzigen / uitbreiden van de veehouderij op het perceel. Tegelijk met de aanvraag om een vergunning krachtens de Nbw 1998 heeft vergunninghoudster op grond van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2012 verzocht om toekenning van saldo uit de depositiebank. GS heeft bij besluit van eveneens 21 januari 2013 ingestemd met het verzoek en heeft ten behoeve van de toename van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden Binnenveld, Groot Zandbrink, Kolland & Overlangbroek, Meeuwenkampjes, Oostelijke Vechtplassen, Raaphof, Schoolsteegse Bosjes, uiterwaarden Nederrijn en Zouweboezem saldo gereserveerd uit de depositiebank.
1.4.
Op 28 augustus 2013 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ten behoeve van het wijzigen / uitbreiden van de veehouderij op het perceel.
Daarnaast heeft vergunninghoudster eveneens op 28 augustus 2013 een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) gedaan.
Vervolgens heeft vergunninghoudster op 18 september 2013 bij verweerder een aanvraag ingediend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo voor het bouwen van een agrarisch bedrijfsgebouw op het perceel.
Omdat verweerder van mening is dat de twee aanvragen op grond van artikel 2.7 van de Wabo betrekking hebben op twee onlosmakelijke activiteiten, heeft verweerder de aanvragen samengevoegd.
1.5.
Vervolgens heeft verweerder de onder “Procesverloop” genoemde besluiten genomen. Verweerder heeft vergunning verleend voor het houden van 22 melkkoeien ouder dan twee jaar (RAV-categorie A 1.100.1), 128 melkkoeien ouder dan twee jaar (RAV-categorie A 1.10.2), 109 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar (RAV-categorie A3),
5 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar (RAV-categorie A7), 895 vleesvarkens (biologisch) (RAV-categorie D 3.100.2) en 1 paard (RAV-categorie K1) en voor het bouwen van een agrarisch bedrijfsgebouw op het perceel. De 895 vleesvarkens zullen in het nieuw op te richten gebouw overeenkomstig biologische productiemethoden worden gehouden.
2.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers bezwaar gemaakt tegen de, gelet op het bepaalde in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), naar zijn mening te late indiening van het verweerschrift. Eisers zijn van mening dat zij hierdoor in hun procesbelang zijn geschaad, omdat zij wellicht naar aanleiding van het verweer nog nader onderzoek hadden willen laten doen.
2.2.
In artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen.
2.3.
De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift op dinsdag 11 augustus 2015 door de griffie van de rechtbank is ontvangen. Dit is, gelet op het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb vier dagen te laat.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om het verweerschrift bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Het stuk is op de dag van ontvangst direct aan de gemachtigde van eisers en vergunninghoudster doorgezonden. Het stuk is door de gemachtigde van eisers ontvangen en bestudeerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers inhoudelijk op het stuk kunnen reageren. Tot slot hebben eisers niet concreet aangegeven welk nader onderzoek zij nog hadden willen laten uitvoeren. Het is de rechtbank niet gebleken dat eisers in hun processuele belangen zijn geschaad.
3.1.
De gemachtigde van eisers heeft vervolgens gesteld dat eiser [eiser sub 1] ten onrechte in bezwaar niet is gehoord. Eiser [eiser sub 1] heeft geen schriftelijke uitnodiging ontvangen voor de hoorzitting bij de bezwaarcommissie op 11 augustus 2014. Hierdoor heeft eiser [eiser sub 1] zijn bezwaar onvoldoende kunnen toelichten voordat op het bezwaarschrift werd beslist. In dit verband is gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP3659).
3.2.
In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft erkend dat eiser [eiser sub 1] ten onrechte geen uitnodiging voor de hoorzitting in augustus 2014 heeft gehad.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om deze schending van artikel 7:2 van de Awb met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser [eiser sub 1] hierdoor niet is benadeeld. De rechtbank acht in dit kader van belang dat uit het dossier blijkt dat eiser [eiser sub 1] wel een uitnodiging voor de (in eerste instantie geplande) hoorzitting op 7 juli 2014 heeft gehad. Verder blijkt uit de in het dossier aanwezige e-mails van 25 juli 2014 en 28 juli 2014 dat hij ervan op de hoogte was dat de hoorzitting inmiddels op 11 augustus 2014 was gepland. Vervolgens heeft verweerder eisers [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en Vereniging Leefbaarheid Doorn wel een uitnodiging gestuurd voor de hoorzitting op 11 augustus 2014 en eiser [eiser sub 1] niet.
De rechtbank is van oordeel dat nu eiser [eiser sub 1] regelmatig contact had met in ieder geval eisers [eiser sub 2] en [eiser sub 3] , het op zijn weg had gelegen om bij de secretaris van de commissie bezwaarschriften te verifiëren of het juist is dat hij geen uitnodiging voor de hoorzitting heeft ontvangen. Bovendien was de inhoud van de bezwaarschriften van eisers nagenoeg identiek en zijn op de hoorzitting uiteindelijk wel twee vertegenwoordigers van eiseres Vereniging Leefbaarheid Doorn verschenen. Tot slot heeft eiser [eiser sub 1] ter zitting desgevraagd niet kunnen aangegeven wat hij in de bezwaarfase nog aanvullend had willen aanvoeren. In deze specifieke omstandigheden van het geval ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep om deze reden gegrond te verklaren.
4.1.
Eisers hebben verder in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat geen milieueffectrapport (MER) moet worden gemaakt. Volgens hen bestaat daartoe de plicht, omdat 895 varkens wel degelijk aanzienlijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In ieder geval vinden eisers de motivering van het besluit van verweerder om te beslissen dat geen MER hoeft te worden gemaakt onvoldoende. Verweerder heeft in het geheel niet gereageerd op hun betoog in bezwaar dat de ammoniakdepositie uitzonderlijk hoog is en schadelijk. Dit steekt te meer nu de normstelling waarnaar verweerder verwijst (het Activiteitenbesluit) helemaal geen betrekking heeft op ammoniakdepositie, maar alleen op ammoniakemissie. Depositie-eisen gelden immers niet bij biologische varkenshouderijen.
De plaats van het project en het opnamevermogen van het huidige milieu zijn in deze normen dus niet verdisconteerd. Het bedrijf heeft volgens eisers reeds hierom evident belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Ook de ligging van diverse woningen en het militair revalidatiecentrum in de directe omgeving van het perceel is ongunstig. Verder versterkt de omgeving met een hoge landschappelijke, natuurlijke en recreatieve waarde nog de evidentie van de nadelige gevolgen voor het milieu.
4.2.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
4.2.2.
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting waarin zich een IPPC-installatie bevindt, aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.), in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
4.2.3.
Op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
4.2.4.
Ingevolge artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag (…) een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
4.3.1.
Op grond van artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem, lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen.
4.3.2.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Op grond van het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
4.3.3.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Op grond van het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
4.4.
Hoewel geen drempelwaarde wordt overschreden, dient verweerder gelet op artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. aan de hand van de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, vervangen door
- ten tijde van belang - richtlijn 2011/92/EU (de richtlijn), te bezien of kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Uit het primaire besluit blijkt dat verweerder een dergelijke beoordeling heeft laten uitvoeren door de Omgevingsdienst regio Utrecht (ODRU). Daarbij heeft de ODRU in zijn advies van 21 november 2013 in aanmerking genomen dat de uitbreiding tot een toename van de emissie van ammoniak, geur en fijnstof leidt. Deze toename is volgens de ODRU niet dusdanig dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De ODRU merkt daarbij op dat bovendien wordt voldaan aan de eisen die hiervoor zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Specifiek ten aanzien van de emissie van ammoniak wijst de ODRU op artikel 3.114 van het Activiteitenbesluit. Op grond van dit artikel is uitbreiding van het aantal landbouwhuisdieren in een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar gebied niet mogelijk, tenzij sprake is van uitbreiding met dieren die worden gehouden in overeenstemming met de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van biologische productiemethoden. De 895 vleesvarkens zullen in de nieuw te bouwen stal volgens biologische productiemethoden worden gehouden. Hierdoor voldoet de uitbreiding aan de voorwaarden van het Activiteitenbesluit en is de uitbreiding toegestaan, aldus de ODRU. Verweerder heeft dit advies in het primaire besluit overgenomen.
4.5.
Tussen partijen is de vraag aan de orde of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Indien dit het geval is, behoeft geen MER te worden opgesteld en is voor de aangevraagde wijziging / uitbreiding van de veehouderij op het perceel “alleen” vergunning op grond van onderdeel i van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo vereist.
Als naar de kenmerken van de activiteit wordt gekeken, vallen de effecten van de uitbreiding met 895 vleesvarkens op. Uit de tabel op pagina 5 van het primaire besluit volgt dat de vleesvarkens een ammoniakemissie van 3.132,5 kilogram per jaar, een geuremissie van 20.585 odour untis per seconde en een fijnstofemissie van 136.935 gram per jaar veroorzaken. In de huidige situatie is van geuremissie in het geheel geen sprake is en is de fijnstof- en ammoniakemissie substantieel lager. Eisers hebben zich in bezwaar en beroep beperkt tot het aspect ammoniak. De rechtbank zal zich daarom in haar beoordeling ook tot dit aspect beperken.
Verweerder heeft zijn besluit dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten gebaseerd op het advies van de ODRU van 21 november 2013. Dit is toegestaan, maar dan dient verweerder op grond van artikel 3:9 van de Awb zich er wel van te vergewissen dat het door de adviseur verrichte onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet (kenbaar) heeft voldaan aan deze vergewisplicht. Uit de tabel blijkt dat door de uitbreiding een enorme toename van de emissie van ammoniak gaat plaatsvinden. De vervolgens door de ODRU getrokken conclusie dat deze toename niet dusdanig is dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu wekt bij de rechtbank verbazing en had dat ook bij verweerder moeten doen. Het is voor de rechtbank niet inzichtelijk op basis van welke feiten en omstandigheden deze conclusie is getrokken. Bovendien is deze conclusie niet toegespitst op de situatie ter plekke. Verweerder had bij de ODRU moeten nagaan waarop deze conclusie gebaseerd was of daar zelf onderzoek naar moeten doen. Voor zover de ODRU getracht heeft de conclusie te onderbouwen door erop te wijzen dat op grond van het Activiteitenbesluit uitbreiding mogelijk is in het geval sprake is van dieren die op biologische wijze worden gehouden, geldt dat dit een onjuiste redenering is. Eerst dient bepaald te worden of belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten. Wanneer dat het geval is, hoeft geen MER te worden opgesteld en kan een omgevingsvergunning verleend worden voor de activiteit OBM, waarna de inrichting onder het Activiteitenbesluit valt. Het kan niet zo zijn dat voorschriften uit het Activiteitenbesluit gebruikt worden om tot de conclusie te komen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen. Verweerder had dan ook kritisch moeten beoordelen of het advies volledig en consistent was. Door dit advies zonder meer over te nemen, zijn het primaire besluit en het bestreden besluit in strijd met artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. in combinatie met artikel 3:9 van de Awb tot stand gekomen. Doordat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende op de door eisers aangevoerde bezwaargronden over dit punt is ingegaan, is het bestreden besluit eveneens in strijd met artikel 7:12 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning voor zover betrekking hebbend op de activiteit OBM niet op deze manier heeft kunnen verlenen. De beroepsgrond slaagt.
5.1.
Eisers hebben verder aangevoerd dat het geurhindermodel V-Stacks vergunning 2010 onbetrouwbaar is. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij een notitie van [advies- en ingenieursbureau] van 18 april 2014 en een brief van GS van Noord-Brabant aan de staatssecretaris van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu van 22 april 2014 overgelegd.
5.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3726) overweegt de rechtbank dat – voor zover eisers aanvoeren dat het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 als zodanig onjuistheden bevat en daarom ten onrechte is toegepast – die toepassing gelet op het bepaalde in artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij in combinatie met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij verplicht is. Nu het verspreidingsmodel wettelijk verplicht is gesteld, heeft verweerder terecht het betreffende model toegepast. Voor zover eisers aanvoeren dat het verspreidingsmodel in dit concrete geval onjuist is toegepast, hebben zij dat met de enkele verwijzing naar de hiervoor genoemde stukken niet aannemelijk gemaakt, nu deze stukken betrekking hebben op de situatie in de provincie Noord-Brabant en niet op de inrichting van vergunninghoudster. Deze beroepsgrond treft geen doel.
6.1.
Eisers hebben er verder op gewezen dat de aanvraag voor de activiteit bouwen niet expliciet is gedaan voor het houden van varkens volgens biologische productiemethoden. Eisers vrezen de situatie dat de stal wordt opgericht, dat niet aan de voorwaarden voor biologische productiemethoden wordt voldaan en dat de stal vervolgens gewoon mag blijven staan. Dit terwijl volgens het vigerende bestemmingsplan niet ten behoeve van intensieve veehouderij gebouwd mag worden. Op grond van deze redenering komen eisers tot de conclusie dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan en de vergunning om die reden niet verleend had mogen worden.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 5.13a van het Bor is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a van het Bor geen voorschriften worden verbonden. Voor zover de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend, is het wel mogelijk om hieraan voorschriften te verbinden. Dat heeft verweerder ook gedaan.
In artikel 1.29 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Doorn 2011” (het bestemmingsplan) is intensieve veehouderij als volgt gedefinieerd: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf voor het houden van vee en pluimvee – zelfstandig of als neventak – waarbij dit houden van vee en pluimvee geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen. Het biologisch houden van dieren conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet en het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij.
Uit het dossier blijkt dat vergunninghoudster op 28 augustus 2013 een aanvraag heeft ingediend voor een omgevingsvergunning OBM ten behoeve van het wijzigen / uitbreiden van de veehouderij op het perceel en op 18 september 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een agrarisch bedrijfsgebouw op het perceel.
Omdat verweerder van mening is dat de twee aanvragen op grond van artikel 2.7 van de Wabo betrekking hebben op twee onlosmakelijke activiteiten, heeft verweerder de aanvragen samengevoegd. Er is dus sprake van één (samengevoegde) aanvraag en een omgevingsvergunning die betrekking heeft op de activiteiten OBM en bouwen.
In de melding Activiteitenbesluit (die als bijlage deel uitmaakt van de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning) staat onder het kopje “gegevens verandering inrichting” dat er een vleesvarkenshouderijtak aan het bedrijf wordt toegevoegd, geëxploiteerd overeenkomstig erkende biologische productiemethoden. Onder het kopje “gegevens dieren” staat bij stal K “biologische productiemethode”.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit voldoende blijkt dat een biologische varkenshouderij is aangevraagd en ook is vergund. Er is dus geen reden om te oordelen dat de aanvraag in strijd is met artikel 1.29 van het bestemmingsplan. De beroepsgrond treft daarom geen doel.
7.1.
Eisers zijn tot slot van mening dat het aan de vergunning verbonden voorschrift over de certificering van het biologisch houden van dieren niet voldoet. Alleen al omdat op deze manier wordt toegestaan dat de stal gedurende een maand in strijd met het bestemmingsplan niet biologisch in gebruik is.
7.2.
Het betreffende voorschrift luidt als volgt: “Binnen 1 maand na ingebruikname van de nieuwe stal moet deze door de Stichting Skal worden gekeurd en gecertificeerd. Het certificaat moet binnen 1 week na certificering worden opgestuurd naar de Afdeling Vergunning en Handhaving van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Verder moet het houden van de varkens voldoen en blijven voldoen aan de door de Stichting Skal gehanteerde basisprincipes en voorwaarden”.
Zoals hiervoor is overwogen, is vergunning verleend voor 895 biologisch te houden vleesvarkens in stal K. Het hiervoor genoemde voorschrift geldt vanaf het moment dat de stal wordt opgericht. Indien de vergunning niet wordt nageleefd, kan verweerder handhavend optreden. De beroepsgrond van eisers mist dan ook feitelijke grondslag.
8. Nu het project in overeenstemming is met het bestemmingsplan en tussen partijen geen andere weigeringsgrond in geschil is, volgt uit het limitatief-imperatieve systeem van artikel 2.10 van de Wabo dat verweerder gehouden was de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te verlenen.
9. Gelet op wat is overwogen in rechtsoverweging 4.5. is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r. in combinatie met artikel 3:9 van de Awb en artikel 7:12 van de Awb en kan niet in stand blijven. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit heeft de rechtbank van verweerder geen aanknopingspunten aangereikt gekregen. Omdat verweerder bij de onderhavige besluitvorming door de bestuursrechter te respecteren afwegingsruimte toekomt, bestaat thans geen mogelijkheid voor de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om verweerder door middel van de bestuurlijke lus (artikel 8:51a van de Awb) gelegenheid te geven om binnen deze procedure te proberen de geconstateerde gebreken te herstellen. De reden daarvoor is dat ter zitting is gebleken dat partijen gelet op de hele voorgeschiedenis een eindbeslissing van de rechtbank willen. De verwachting van de rechtbank is dan ook dat een bestuurlijke lus in dit geval niet bijdraagt aan een effectieve en zo finaal mogelijke beslechting van dit geschil.
Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal moeten (laten) onderzoeken of de aangevraagde wijziging / uitbreiding van de veehouderij in ieder geval voor wat betreft het aspect ammoniak tot belangrijke nadelige milieugevolgen leidt. Gelet op de uitkomsten zal verweerder in een nieuwe beslissing op bezwaar moeten motiveren waarom het primaire besluit in stand kan blijven dan wel kenbaar moeten maken dat alsnog een m.e.r.-beoordeling volgens de procedure van paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer zal worden verricht. Hierbij moet worden gekeken naar de concrete gevolgen voor deze specifieke locatie en omgeving. Ook zal verweerder inhoudelijk moeten reageren op de op dit punt door eisers in bezwaar aangevoerde gronden. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 15 weken.
10. Voor alle duidelijkheid merkt de rechtbank op dat nu de omgevingsvergunning voor de activiteit OBM op deze manier niet in stand kan blijven en er onlosmakelijke samenhang bestaat tussen de activiteiten OBM en bouwen, het niet de bedoeling is dat al wordt begonnen met de bouw van de stal.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
12.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1,5). Omdat eisers ter zitting van 18 augustus 2015 zijn bijgestaan door dezelfde rechtsbijstandverlener van wie de werkzaamheden nagenoeg identiek waren, ziet de rechtbank aanleiding de beroepen te behandelen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De beroepen worden, wat betreft de vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd. Omdat het om vier beroepen gaat, bedraagt de wegingsfactor conform onderdeel C2 van het Bpb 1,5.
12.2.
Daarnaast komen op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van eisers ( [eiser sub 1] , [eiser sub 3] , [A] en [B] ). Als reiskosten komen op grond van artikel 11, eerste lid, sub c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking de reiskosten openbaar vervoer, laagste klasse. Dit leidt tot een vergoeding van vier maal € 5,80.
12.3.
Daarnaast komen op grond van artikel 1 van het Bpb voor vergoeding in aanmerking de verletkosten van eisers ( [eiser sub 1] en [eiser sub 3] ).
De verletkosten van eiser [eiser sub 1] worden door de rechtbank begroot op € 283,50
(2 uur voor de zitting + 1,5 uur voor de reistijd tegen het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb genoemde maximum uurtarief van € 81,-).
Nu eiser [eiser sub 3] geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van het door hem geclaimde uurtarief van € 75,-, worden zijn verletkosten vastgesteld op een bedrag van € 24,50
(2 uur voor de zitting + 1,5 uur voor de reistijd tegen het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb genoemde minimum uurtarief van € 7,-).
Beslissing
De rechtbank:
-
verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 15 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser [eiser sub 1] te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiseres [eiser sub 2] te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser [eiser sub 3] te vergoeden;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres Vereniging Leefbaarheid Doorn te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van eisers tot een bedrag van € 1.470,-, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- veroordeelt verweerder in de overige proceskosten van eiser [eiser sub 1] van € 289,30;
- veroordeelt verweerder in de overige proceskosten van eiser [eiser sub 3] van € 30,30;
- veroordeelt verweerder in de overige proceskosten van eiseres Vereniging Leefbaarheid Doorn van € 11,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr.drs. R. in 't Veld en mr. N.M. Spelt, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.