ECLI:NL:RBMNE:2015:7980

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
C/16/388187 / HA ZA 15-243
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij opzegging van kredietfaciliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. (eiseres) en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (gedaagde). De procedure volgde op de opzegging van kredietfaciliteiten door ABN AMRO, die in totaal € 2.600.441,33 vorderde van gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde in gebreke was met haar betalingsverplichtingen en dat ABN AMRO gerechtigd was om de kredieten op te eisen op basis van de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening (ABK). Gedaagde voerde aan dat de opzegging onterecht was, omdat zij had geprobeerd de overstand in te lopen door de verkoop van onroerend goed. De rechtbank oordeelde echter dat ABN AMRO voldoende had aangetoond dat gedaagde niet aan haar verplichtingen voldeed en dat de opzegging van de kredietfaciliteiten gerechtvaardigd was. De rechtbank wees de vorderingen van ABN AMRO toe, inclusief de proceskosten en de beslagkosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/388187 / HA ZA 15-243
Vonnis van 18 november 2015
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. O. Baks te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. L. Muller te Utrecht, thans niet langer ten processe vertegenwoordigd.
Partijen zullen hierna ABN AMRO en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 juni 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 september 2015.
1.2.
Mr. Muller heeft voorafgaande aan de comparitie bij B-formulier aangegeven zich als advocaat aan de zijde van [gedaagde] te onttrekken. Omdat daarbij was aangegeven dat [gedaagde] op de hoogte was gesteld over de gevolgen van deze onttrekking, terwijl de onttrekking niet op een rolzitting geschiedt, maar voorafgaande aan de comparitiezitting, heeft de rechtbank de aanzegging van mr. Muller beschouwd als een onttrekking ter comparitie. De rechtbank heeft [gedaagde] vervolgens in de gelegenheid gesteld om aanhouding van de comparitie te vragen om een nieuwe advocaat te zoeken die zich vervolgens kan stellen. [gedaagde] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
[gedaagde] is ter comparitie verschenen vertegenwoordigd door de heer [A] , bestuurder van [gedaagde] (hierna: de heer [A] ). De heer [A] heeft ter zitting verklaard bekend te zijn met de gevolgen van de onttrekking, maar dat hij desondanks wenst dat de comparitie van partijen doorgang zal vinden. De rechter heeft [gedaagde] ter comparitie voorgehouden dat hij het woord kan voeren, maar geen proceshandelingen kan verrichten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij overeenkomst van 27 december 2007 heeft (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO aan [gedaagde] vijf kredietfaciliteiten ter beschikking gesteld ten belope van in totaal € 3.383.333,31. Met deze door (de rechtsvoorgangster van) ABN AMRO verstrekte kredieten heeft [gedaagde] verschillende panden aangeschaft.
2.2.
Bij overeenkomst van 14 juli 2011 (hierna: de kredietovereenkomst) hebben ABN AMRO en [gedaagde] de overeenkomst van 27 december 2007 gewijzigd, waarna de kredietfaciliteiten een omvang van in totaal € 2.713.888,79 hadden. De kredietovereenkomst is een voortzetting van de hiervoor in 2.1 bedoelde overeenkomst van 27 december 2007.
2.3.
Bij het aangaan van de kredietovereenkomst heeft [gedaagde] ten gunste van de bank en tot meerdere zekerheid van de bank diverse zekerheden verstrekt, waaronder hypotheekrechten op aan haar toebehorende panden en een pandrecht op de vorderingen van [gedaagde] uit de door haar gesloten en nog te sluiten overeenkomsten tot verhuur van panden. De kredietovereenkomst vermeldt dat het hypotheekrecht met betrekking tot een aantal (het merendeel) van die panden tevens dient tot zekerheid voor de door ABN AMRO aan de heer [A] in privé verstrekte kredietfaciliteit.
2.4.
Op voornoemde overeenkomsten zijn onder meer de Algemene Bankvoorwaarden (hierna: ABV) en de Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door de bank (hierna: ABK) van toepassing. Art. 4.1 ABK bepaalt:
“Het is de Kredietnemer toegestaan de lening vervroegd af te lossen. Indien de lening luidt in euro, is de Kredietnemer geen vergoeding voor geleden verlies en gederfde winst aan ABN AMRO verschuldigd mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de Kredietnemer heeft ABN AMRO ten minste een maand tevoren van zijn voornemen tot vervroegde aflossing alsmede van het bedrag en de datum daarvan bij aangetekende brief kennisgegeven; en
b. de vervroegde aflossing valt samen met de vervaldag van een verplichte aflossing dan wel met een overeengekomen rentevervaldag; en
c. de vervroegde aflossing bedraagt ten minste EUR 1.000,= en per kalenderjaar ten hoogste 5% van de oorspronkelijke hoofdsom van de lening; en
d. de Kredietnemer toont ten genoegen van ABN AMRO aan dat de vervroegde aflossing uit eigen middelen van de Kredietnemer geschiedt.
Indien de Kredietnemer niet aan één of meer van de hiervoor genoemde voorwaarden voldoet of indien de lening in een vreemde valuta luidt, is de Kredietnemer aan ABN AMRO over het vervroegd af te lossen bedrag (indien de lening luidt in euro: het bedrag waarvoor niet aan hiervoor genoemde voorwaarden wordt voldaan) en tegelijk met de betaling daarvan een vergoeding voor geleden verlies en gederfde winst verschuldigd. De hoogte van deze vergoeding wordt door ABN AMRO bepaald op de wijze als hierna onder 4.2 vermeld.”
Art. 5.1 onder a ABK bepaalt:
“ABN AMRO heeft het recht om in de navolgende omstandigheden het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening, tezamen met rente en met al het overige door de Kredietnemer uit hoofde van de Kredietovereenkomst verschuldigde, terstond en geheel of gedeeltelijk tussentijds op te eisen, zonder enige sommatie of ingebrekestelling:
a. indien de Kredietnemer enige verplichting jegens ABN AMRO uit hoofde van de Kredietdocumentatie of uit welken anderen hoofde ook, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt, of indien naar het oordeel van ABN AMRO een aanzienlijke kans bestaat dat de Kredietnemer enige verplichting jegens ABN AMRO niet, niet tijdig of niet behoorlijk zal kunnen nakomen”.
Art. 4.1 ABV bepaalt:
“De bank neemt bij haar dienstverlening de nodige zorgvuldigheid in acht en houdt daarbij naar beste vermogen rekening met de belangen van de cliënt. Geen van de bepalingen van deze algemene bankvoorwaarden of van de door de bank gebruikte bijzondere voorwaarden kan aan dit beginsel afbreuk doen.”
2.5.
[gedaagde] is medio 2013 opgehouden met het voldoen van de uit hoofde van de kredietovereenkomst op haar rustende rente- en aflossingsverplichtingen.
2.6.
Bij brief van 29 juli 2013 heeft ABN AMRO de heer [A] medegedeeld dat [gedaagde] onder bijzonder beheer werd geplaatst, met als redenen:
“- de overstand afgerond EUR 115.000
  • de verliezen in de onderliggende werkmaatschappijen waardoor de huur niet opgebracht wordt teneinde de (rente- en aflossings)verplichtingen van (…) [gedaagde] te kunnen voldoen
  • in 2012 is de werkmaatschappij Air Quality Improvement BV verkocht. De nieuwe eigenaar heeft de onderneming verhuisd waardoor een substantieel deel van de huurinkomsten is weggevallen. Er is tot op heden geen zicht op een nieuwe huurder
  • de huurpenningen worden niet bijgeschreven op een rekening bij ABN AMRO in tegenstelling tot de gemaakte afspraken in de kredietovereenkomst”.
ABN AMRO heeft deze brief als volgt afgesloten:
“Voor de goede orde wijzen wij u er op dat wij alle rechten voorbehouden waaronder ons recht tot wederopzegging te allen tijden.”
2.7.
Omdat de rente- en aflossingsbetalingen ook na de voornoemde brief uitbleven, is er tussen ABN AMRO en [gedaagde] tussen juli 2013 en juni 2014 contact geweest, onder meer over de verkoop van aan [gedaagde] toebehorend onroerend goed en nieuwe (externe) financiering.
2.8.
Bij brief van 13 juni 2014 heeft ABN AMRO [gedaagde] medegedeeld gebruik te maken “van [haar] recht van dagelijkse opzegbaarheid van het aan [ [gedaagde] ] verstrekte krediet in rekening-courant en wel met onmiddellijke ingang” (hierna: het opeisen van de kredieten). Op dat moment, althans in juni 2014, bestond er een betalingsachterstand van € 298.679,88. In voornoemde brief heeft ABN AMRO [gedaagde] tevens gesommeerd om op uiterlijk 27 juni 2014 haar schuld aan de bank integraal af te lossen. Voor het geval die schuld op die datum nog niet integraal zou zijn afgelost, heeft ABN AMRO [gedaagde] alvast in gebreke gesteld en “reeds nu voor alsdan” alle verstrekte leningen opgezegd. ABN AMRO heeft in die brief ten slotte nog opgemerkt:
“Inmiddels hebben wij vele pogingen ondernomen om met u in contact te komen om de ontstane situatie te bespreken. Helaas reageert u niet op e-mail berichten en niet op onze verzoeken om telefonisch contact op te nemen via uw voicemail. Nogmaals verzoeken wij u via deze weg om in contact te treden met ons om zodoende afspraken te kunnen maken over de afbouw van uw schuldpositie bij onze bank via onderhandse verkopen van hypothecair verbonden vastgoed.”
2.9.
[gedaagde] heeft de uitstaande bedragen niet afgelost. Wel hebben er ook na het opeisen van de kredieten nog diverse gesprekken plaatsgevonden tussen ABN AMRO en (de voormalig raadsman van) [gedaagde] over de verkoop van aan [gedaagde] toebehorend, ten behoeve van de bank verhypothekeerd onroerend goed. Die gesprekken hebben niet geleid tot enige verkoop of anderszins tot een oplossing of overeenstemming.
2.10.
Na daartoe (op 9 februari 2015) verkregen verlof heeft ABN AMRO op 10 februari 2015 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag doen leggen op verschillende aan haar toebehorende vermogensbestanddelen.
2.11.
Bij beschikking van 25 februari 2015 (zaaknummer C/16/382268 / KG RK 14-1164) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland in een procedure tussen ABN AMRO en de heer [A] toestemming verleend voor de onderhandse verkoop van een pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] , dat belast was met een hypotheekrecht ten gunste van ABN AMRO. De heer [A] was in die procedure, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Blijkens deze beschikking bedroeg de totale vordering van ABN AMRO op de heer [A] (in privé) op 2 december 2014
€ 2.448.056,80 (te vermeerderen met renten en kosten).

3.Het geschil

3.1.
In de onderhavige procedure vordert ABN AMRO (bij dagvaarding van 23 februari 2015) [gedaagde] te veroordelen:
a. tot betaling van € 2.600.441,33 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2014, althans een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede
b. in de proceskosten, de kosten van het onder 2.10. bedoelde beslag daaronder begrepen, en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daaraan legt ABN AMRO ten grondslag dat zij ingevolge art. 5.1 onder a ABK gerechtigd is de onder de kredietfaciliteiten uitstaande bedragen op te eisen, nu [gedaagde] in gebreke is gebleven met de nakoming van haar verplichting tot betaling van rente en aflossing.
3.3.
[gedaagde] voert tegen deze vorderingen van ABN AMRO primair het verweer dat de bank geen (of onvoldoende) grond had voor het opeisen van de kredieten. Subsidiair voert [gedaagde] het verweer dat het opeisen van de kredieten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in art. 6:248 lid 2 BW. Daarnaast betwist [gedaagde] de contractuele boete voor vervroegde aflossing en vergoeding voor de beslagkosten verschuldigd te zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat art. 5.1 onder a ABK aan ABN AMRO de bevoegdheid geeft tot het opeisen van de kredieten,
“indien de Kredietnemer enige verplichting jegens ABN AMRO uit hoofde van de Kredietdocumentatie of uit welken anderen hoofde ook, niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomt.”
4.2.
Blijkens de brief van 14 juni 2014 heeft ABN AMRO twee tekortkomingen van [gedaagde] aan het opeisen van de kredieten ten grondslag gelegd, te weten (1) de overstand op de rekening courant, en (2) het niet voldoen aan financiële verplichtingen onder andere vanwege het volledig ontbreken van voeding op de rekeningen.
4.3.
[gedaagde] betwist niet dát er overstand was op haar rekening courant en evenmin dat zij de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen. Dat [gedaagde] op de in 4.2 genoemde punten is tekortgeschoten, staat dan ook vast.
4.4.
Als gezegd betwist [gedaagde] wel dat aan de voorwaarden voor het opeisen van de kredieten is voldaan en stelt zij dat art. 6:248 lid 2 BW aan de opzegging in de weg staat.
4.5.
[gedaagde] neemt daarbij met juistheid tot uitgangspunt dat, indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan moet worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, NJ 2015/70). De rechtbank zal dan ook de rechtsgeldigheid van het opeisen van de kredieten beoordelen eerst aan de hand van de daarvoor geldende contractuele voorwaarden en daarna aan de hand van de maatstaf van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
De contractuele voorwaarden voor de kredietopzegging
4.6.
Het partijdebat noopt allereerst tot de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarden voor de gebruikmaking van de bevoegdheid tot het opeisen van de kredieten als bedoeld in art. 5.1 onder a ABK is voldaan. Voor zover in het betoog van [gedaagde] in dit verband een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW besloten ligt, wordt daarop hierna onder 4.12 en verder ingegaan.
4.7.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de hiervoor onder 4.2 genoemde tekortkomingen geen (voldoende) grond opleveren voor het opeisen van de kredieten, aangezien de overstand had kunnen worden ingelopen - en in februari 2015 ook is ingelopen - door de verhypothekeerde panden van [gedaagde] te verkopen. Volgens [gedaagde] is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor het opeisen van de kredieten. In dat kader betwist [gedaagde] dat ABN AMRO met haar heeft gezocht naar een oplossing voor de betalingsproblemen en stelt zij dat ABN AMRO haar (uitsluitend) onhaalbare eisen heeft opgelegd.
4.8.
Hoewel art. 5.1 onder a ABK ABN AMRO naar de letter de bevoegdheid geeft om kredieten op te eisen bij
enigetekortkoming van [gedaagde] , brengt een redelijke uitleg van deze bepaling met zich dat deze (ingrijpende) maatregel in verhouding tot de tekortkoming moet staan.
4.9.1.
Ter onderbouwing van haar stelling - althans, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [gedaagde] - dat de tekortkomingen van [gedaagde] niet in verhouding staan tot het opeisen van de kredieten, stelt [gedaagde] , als gezegd, allereerst dat ABN AMRO daarvoor geen (voldoende) grond had, omdat de overstand had kunnen worden ingelopen en in februari 2015 ook is ingelopen door verhypothekeerde panden van [gedaagde] te verkopen.
4.9.2.
Ter zitting heeft ABN AMRO gesteld dat de hypotheekrechten die ten gunste van ABN AMRO waren gevestigd op panden van [gedaagde] niet alleen tot zekerheid voor de schulden van [gedaagde] , maar ook tot zekerheid voor de schulden van de heer [A] in privé strekten/strekken en dat met de opbrengst van de verkoop van het verhypothekeerde pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] (ingevolge de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 25 februari 2015) een deel van de schuld van de heer [A] in privé aan de bank is afgelost en dat hetzelfde geldt voor de opbrengst van de verkoop van vier andere panden van [gedaagde] . [gedaagde] heeft ter zitting erkend dat de opbrengst uit de verkoop van de (in totaal) vijf panden is aangewend voor de aflossing van de privéschulden van de heer [A] en dat met de opbrengst van de verkoop van deze panden zijn privéschulden aan de bank nog niet (geheel) zijn afgelost.
4.9.3.
Gelet op het voorgaande gaat het verweer van [gedaagde] dat niet aan de voorwaarden voor het opeisen van de kredieten is voldaan omdat de overstand op haar rekening courant kon worden (of zelfs: is) ingelopen met de verkoop van panden (van het pand aan [adres] te [vestigingsplaats] ), dan ook niet op.
4.10.1
Voorts stelt [gedaagde] dat ABN AMRO heeft verzuimd om daadwerkelijk met haar te zoeken naar oplossingen voor de betalingsproblematiek van [gedaagde] en haar te waarschuwen voor het opeisen van de kredieten, terwijl zij daartoe voorafgaand aan het opeisen van de kredieten wel was gehouden uit hoofde van haar bancaire zorgplicht. In plaats daarvan heeft ABN AMRO haar, zo betoogt [gedaagde] , onhaalbare eisen gesteld. De rechtbank merkt te dien aanzien het volgende op.
4.10.2.
Uit de correspondentie die van de zijde van ABN AMRO in het geding is gebracht, rijst een ander beeld dan het beeld dat [gedaagde] schetst.
( a) In de brief van 29 juli 2013 van ABN AMRO aan [gedaagde] is te lezen dat er op 1 juli 2013 een gesprek en op 26 juli 2013 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen de heer [A] en ABN AMRO, omdat de bank zich zorgen maakte over de financiële ontwikkelingen binnen [gedaagde] en dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verstrekking van bepaalde documenten en informatie (binnen enkele dagen kopieën van huurcontracten, opgave van de leegstand; binnen ruim een maand onder meer een overzicht van debiteuren en crediteuren, tussentijdse cijfers en een exploitatie- en liquiditeitsprognose) en de besteding van (kennelijk reeds aangetrokken) aanvullende (externe) financiering, namelijk tot aflossing van de overstand. In de brief is verder vermeld dat na ontvangst van die informatie wordt beslist óf en zo ja, op welke wijze ABN AMRO de financiering aan [gedaagde] zal willen continueren. Aan het slot van deze brief wordt opgemerkt dat ABN AMRO zich het recht voorbehoudt tot wederopzegging te allen tijde.
( b) In het emailbericht van 11 oktober 2013 van ABN AMRO aan [gedaagde] is te lezen dat partijen in een telefoongesprek de dag ervoor een aantal afspraken hadden gemaakt, waaronder dat [gedaagde] op 18 oktober 2013 vier appartementen zou verkopen en met de overwaarde een deel van de overstand zou aflossen, informatie zou verstrekken omtrent de toezegging of overeenkomst van de aanvullende externe financiering waarmee de overstand zou worden afgelost en het - conform de kredietovereenkomst - laten binnenkomen van de huurpenningen op de ABN AMRO rekening. ABN AMRO heeft dit emailbericht afgesloten met de mededeling dat zij alle rechten voorbehoud, waaronder het recht van opzegging te allen tijde.
( c) Bij emailbericht van 4 maart 2014 heeft ABN AMRO [gedaagde] bericht dat zij tevergeefs telefonisch contact met haar had gezocht. In dat emailbericht is verder te lezen:
“Wij betreuren de gang van zaken, het feit dat u ons niet informeert en het niet nakomen van de afspraken door u. Daarnaast maken [we] ons zorgen over de continuïteit. Wij overwegen dan ook de behandeling van de kredietregelingen over te dragen aan de afdeling Afwikkeling met alle vervelende gevolgen van dien.
Voor de goede orde delen wij u mede dat wij [ons] alle rechten voorbehouden waaronder ons recht van opzegging te allen tijde.”
( d) Bij emailbericht van 10 maart 2014 heeft de heer [A] ABN AMRO het volgende bericht:
“Hierbij informeer [ik] u dat ik morgen de stukken ontvang inzake de huurders gegevens.
Tevens heb ik dan ook inzichtelijk om tot een oplossing te komen.
Ik vraag u vriendelijk of deze dag me nog gegeven kan worden.
Er is mij alles aan gelegen om het op te lossen.”
( e) Daarop heeft ABN AMRO op 11 maart 2014 per email als volgt gereageerd:
“In vervolg op onze telefoongesprekken van afgelopen week en uw e-mail van gisteren (..) bevestigen wij u het volgende. Uiterlijk 12.03.14 ontvangen wij van u uitgewerkte plannen voor zowel uw zakelijke als uw particuliere financieringen waaruit de continuïteit moet blijken. Voor de goede orde de plannen dienen minimaal, naast de uitgeschreven plannen, ook exploitatie- en liquidatieprognose op maandbasis te omvatten door een externe onafhankelijke deskundige beoordeeld.”
( f) Bij emailbericht van 18 maart 2014 heeft ABN AMRO de heer [A] gewezen op de verschillende verplichtingen en afspraken die [gedaagde] en de heer [A] in privé niet waren nagekomen. In die email heeft ABN AMRO onder meer geschreven:
“U heeft ons tevens lange tijd voorgehouden dat u in de afrondende fase was met een externe financier die EUR 500.000 zou inbrengen ter aflossing van de overstanden. Hieromtrent geeft u aan dat deze financiering definitief niet doorgaat.
Samengevat zijn er geen inkomsten om aan de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen hetgeen heeft geresulteerd in forse overstanden. Samen met het uitblijven van informatie en het niet nakomen van gemaakte afspraken zijn onze zorgen omtrent de continuïteit verder verhoogd.
Met betrekking tot de (ontwikkeling van de) kredietposities voor zowel de zakelijke als particuliere financieringen zien wij het volgende:
- er is voor ongeveer EUR 400.000 aan overstanden (…)
- er zijn geen inkomsten om de rente- en aflossingsverplichtingen te kunnen voldoen. Ergo de overstanden lopen verder op.
Bovenstaande is, zoals u zult begrijpen, onacceptabel.
In vervolg op onze telefonische bespreking hebben wij aangegeven dat uiterlijk op 21.03.2014:
- EUR 400.000 gestort moet zijn waaruit de overstanden afgelost worden
- een extern gevalideerd, ons conveniërend, plan met daarin in ieder geval opgenomen exploitatie- en liquiditeitsprognoses op maandbasis in ons bezit dient te zijn. Uit dit plan moet blijken dat de continuïteit gegarandeerd is
- de huurinkomsten bij ABN AMRO op de rekening overgemaakt worden.
Verder wordt een (…) totale incasso blokkade ingevoerd op de rekeningen waar incassi op plaatsvinden.
Na ontvangst van deze informatie nemen wij een beslissing, óf en zo ja, onder welke voorwaarden wij de financieringen aan u willen continueren. Voor de goede orde wijzen wij er op dat wij alle rechten voorbehouden waaronder ons recht tot wederopzegging te allen tijden.”
( g) Bij brief van 13 juni 2014 heeft ABN AMRO de kredieten opgeëist (zie hiervoor onder 2.8). In die brief is te lezen dat het ABN AMRO niet lukt om in contact te komen met [gedaagde] , maar dat de bank de deur nog wel openhoudt voor een eventuele afbouw van de schuldpositie van [gedaagde] door onderhandse verkoop van verhypothekeerde panden.
( h) In het emailbericht van 15 augustus 2014 van ABN AMRO aan [gedaagde] is te lezen dat [gedaagde] de na het opeisen van de kredieten gemaakte afspraken (weergegeven in de brief van 7 augustus 2014 van ABN AMRO aan [gedaagde] ) niet is nagekomen.
( i) Op 3 december 2014 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen ABN AMRO en de voormalig raadsman van [gedaagde] . De heer [A] was daarbij afwezig. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij op dat moment in het buitenland verkeerde. In het emailbericht van 4 december 2014 van ABN AMRO aan [gedaagde] is te lezen dat er tijdens die bespreking een aantal afspraken zijn gemaakt om tot aflossing te komen van de schulden van [gedaagde] en de heer [A] aan de bank. Afgesproken werd onder meer dat van de zijde van [gedaagde] informatie zou worden verschaft over een bepaalde aandelentransactie, afschrift zou worden verstrekt van lopende huurovereenkomsten, een overzicht zou worden gegeven van de uitstaande vorderingen van andere financiers met hypotheekrechten op panden van [gedaagde] , een volmacht zou worden verleend voor de onderhandse verkoop van bepaalde panden alsmede toestemming voor de taxatie van enkele van die panden.
( j) Bij emailbericht van 9 december 2014 heeft ABN AMRO de raadsman van [gedaagde] als volgt bericht:
“De heer [A] heeft inmiddels al weer sinds 4 december de tijd gehad om de gevraagde informatie aan te leveren. Tot op heden hebben wij niets gezien, gehoord of ontvangen. Bij de bespreking van 3-12-2014 die op zijn verzoek een week was uitgesteld is de heer [A] niet op komen dagen en nu lijkt het er wederom op dat hij erg ruimhartig is in het doen van toezeggingen maar de daad niet bij het woord voegt.
Blijkbaar komt hij nu ook de toezeggingen aan u niet na. De handelswijze van de heer [A] is volstrekt ongepast en wij verzoeken u er zorg voor te dragen dat
nog vandaagalle gevraagde informatie in ons bezit wordt gesteld.”
( k) Bij emailbericht van 10 december 2014 heeft ABN AMRO de raadsman van [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“De bank heeft (helaas tevergeefs) al heel veel tijd en moeite gestoken in pogingen om in goed overleg met uw cliënt tot afspraken te komen. De heer [A] gaat daar echter stelselmatig niet op in en focust blijkbaar op andere zaken. (…) Als de heer [A] daadwerkelijk zijn medewerking wil geven dan is het nu hoog tijd dat hij daar een begin mee maakt. Wij zijn nu ook al een maand met u in contact over dit dossier en de heer [A] blijkt u dus al die tijd ook geen inhoudelijke en betrouwbare informatie (…) te verstrekken. Gezien het vorenstaande staakt de bank haar pogingen om in overleg te komen, de spreekwoordelijke bal ligt nu bij uw cliënt.
De bank zet de uitwinning van de zekerheden voort en wij behouden ons het recht voor om alle noodzakelijke (rechts-)maatregelen te nemen om tot incasso van onze vorderingen op de heer [A] en [gedaagde] te geraken.
Wij betreuren dat een en ander zo moet lopen maar nemen aan u hiermee correct te hebben geïnformeerd.”
4.10.3.
[gedaagde] heeft de inhoud van deze correspondentie niet, althans onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan heeft uit te gaan. Voor zover [gedaagde] stelt dat de termijnen die ABN AMRO haar gaf, te kort en daarmee onhaalbaar waren, lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [gedaagde] om zich daarover bij ABN AMRO te beklagen dan wel uitstel te vragen. De correspondentie geeft er blijk van dat ABN AMRO open stond voor oplossingen voor de betalingsproblematiek van [gedaagde] en dat ABN AMRO (in weerwil van haar ‘strakke’ aanzeggingen) [gedaagde] steeds geruim de tijd heeft gegeven om de afspraken alsnog na te komen. Vast staat dat de afspraken door [gedaagde] in het geheel niet zijn nagekomen. Daarnaast blijkt uit de correspondentie dat ABN AMRO [gedaagde] wel degelijk heeft gewezen op de mogelijkheid dat zij de kredieten zou opeisen.
4.10.4.
In het licht van het voorgaande kan de rechtbank het standpunt van [gedaagde] dat ABN AMRO niet (daadwerkelijk) heeft gezocht naar een oplossing voor de betalingsproblemen van [gedaagde] en [gedaagde] (uitsluitend) onhaalbare eisen heeft gesteld, niet volgen. Datzelfde geldt voor de stelling van [gedaagde] dat ABN AMRO haar niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid van het opeisen van de kredieten. Deze verweren van [gedaagde] gaan dan ook niet op.
4.11.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor het opeisen van de kredieten als bedoeld in art. 5.1 onder a ABK is voldaan. Het primaire verweer van [gedaagde] moet dan ook worden verworpen.
De derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid
4.12.
Met het voorgaande is nog niet de vraag beantwoord die het subsidiaire verweer van [gedaagde] aan de orde stelt, namelijk in hoeverre de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de rechtsgeldigheid van het opeisen van de kredieten in de weg staat.
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de beëindiging op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is, indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929, NJ 2015/70).
4.14.1.
De rechtbank acht in dit verband in het bijzonder de volgende omstandigheden van belang.
4.14.2.
Op het moment van het opeisen van de kredieten bedroeg de overstand bijna drie ton (€ 300.000,-). Anders dan [gedaagde] stelt, vormt dit bedrag naar het oordeel van de rechtbank op een faciliteit van ruim tweeënhalf miljoen euro, geen onaanzienlijke overstand.
4.14.3.
Op het moment dat ABN AMRO het krediet van [gedaagde] heeft opgeëist, voldeed [gedaagde] al een jaar niet meer aan de op haar rustende betalingsverplichtingen.
4.14.4.
Uit de overgelegde (en door [gedaagde] niet of onvoldoende weersproken) correspondentie blijkt dat ABN AMRO gedurende die periode de mogelijkheid dat ABN AMRO de verstrekte kredieten met onmiddellijke ingang zou opeisen, onder de aandacht van [gedaagde] heeft gebracht (zie hiervoor onder 4.10). ABN AMRO heeft [gedaagde] daarvoor dan ook gewaarschuwd.
4.14.5.
Uit voornoemde correspondentie blijkt voorts dat ABN AMRO zich als gezegd wel heeft ingespannen om ten behoeve van [gedaagde] te zoeken naar een oplossing voor haar overstanden (zie hiervoor onder 4.10). Hoewel ABN AMRO [gedaagde] daarbij korte termijnen heeft gesteld, blijkt uit de correspondentie dat ABN AMRO tegelijkertijd steeds voor [gedaagde] (zelfs bij en na het opeisen van de kredieten) de deur heeft opengehouden voor de afbouw van de schuldenpositie van [gedaagde] en anderszins het zoeken van een oplossing.
4.14.6.
ABN AMRO stelt dat [gedaagde] de tussen partijen gemaakte afspraken stelselmatig niet is nagekomen en dat [gedaagde] bovendien ook veelal niet thuis gaf. Een en ander volgt uit voornoemde correspondentie (zie hiervoor onder 4.10) en is door [gedaagde] niet (voldoende) betwist.
4.14.7.
[gedaagde] heeft, mede gelet op hetgeen van de zijde van ABN AMRO is aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat zij nog steeds voldoende kredietwaardig is en evenmin dat zij (binnen afzienbare termijn) uit de betalingsproblemen zal kunnen geraken. Ter zitting heeft de heer [A] in dit verband verklaard dat hij geen nieuwe financier heeft gevonden. Ook heeft hij meegedeeld dat op andere panden van [gedaagde] en/of van hem privé, anders dan in de conclusie van antwoord staat vermeld, wel hypotheken rusten, zodat met de eventuele verkoop van die panden geen voor de schuld aan ABN AMRO beschikbare gelden kunnen worden gegenereerd.
4.14.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het opeisen van de kredieten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Daaraan kunnen de duur van de kredietrelatie, de afhankelijkheid van [gedaagde] van die kredieten, de persoonlijke omstandigheden van de heer [A] en de verstrekkende gevolgen van de kredietopzegging voor [gedaagde] en de heer [A] (in privé) niet afdoen.
4.15.
Dat betekent dat het beroep van [gedaagde] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 2 BW niet opgaat, zodat de vordering - de hierna nog te bespreken verweren daargelaten - kan worden toegewezen. Daarbij merkt de rechtbank op dat van de zijde van [gedaagde] het moment waarop de wettelijke rente volgens ABN AMRO ingaat, niet wordt betwist. De vordering zal in zoverre dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Boetevrije wegens vervroegde aflossing
4.16.
Voor zover de vordering van ABN AMRO een boeterente omvat wegens vervroegde aflossing, betwist [gedaagde] die boeterente verschuldigd te zijn. [gedaagde] stelt gerechtigd te zijn tot vervroegde aflossing.
4.17.
ABN AMRO heeft dat betwist en gesteld dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder boetevrij kan worden afgelost als bedoeld in art. 4.1 ABK (hiervoor weergegeven onder 2.4), zodat het verweer van [gedaagde] geen hout snijdt.
4.18.
[gedaagde] heeft dit standpunt van ABN AMRO niet weersproken. Zij heeft overigens niet, althans onvoldoende aangevoerd waarom zij niet gehouden zou zijn tot betaling van die boeterente.
4.19.
Daarom dient de rechtbank ervan uit te gaan dat [gedaagde] de boeterente verschuldigd is.
Beslagkosten
4.20.
ABN AMRO vordert in het onderhavige geding voorts vergoeding van kosten gemoeid met de hiervoor onder 2.10 bedoelde beslaglegging, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.21.
[gedaagde] heeft de vordering tot vergoeding van de beslagkosten enkel betwist op de grond dat het opeisen van de kredieten ongerechtvaardigd was. [gedaagde] stelt dat, omdat het opeisen van de kredieten niet gerechtvaardigd was, het (daarop gebaseerde) conservatoire beslag jegens [gedaagde] onrechtmatig was, evenals de (daarop gebaseerde) verkoop van het pand aan de [adres] te [vestigingsplaats] onder de marktwaarde.
4.22.
Nu uit het voorgaande blijkt dat de verweren van [gedaagde] op dit punt geen doel treffen en aangenomen moet worden dat het opeisen van de kredieten rechtsgeldig is geschied, zal de rechtbank de vordering van ABN AMRO tot vergoeding van de beslagkosten toewijzen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.23.
ABN AMRO heeft gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
4.24.
Daartegen heeft [gedaagde] bezwaar gemaakt op de grond dat de huurinkomsten uit de panden de belangrijkste inkomstensbron zijn voor [gedaagde] en dat de executie van een eventueel toewijzend vonnis niet alleen betekent dat [gedaagde] die inkomsten mist, maar ook problemen geeft met andere zekerheidsgerechtigden op de panden van [gedaagde] en bovendien zou kunnen leiden tot het faillissement van [gedaagde] en de heer [A] .
4.25.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet noch de wet, noch de aard van de zaak zich tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het belang van ABN AMRO bij de onderhavige vordering weegt in het licht van de omstandigheden van het geval zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel rechtsmiddel is beslist (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, NJ 2015/158). Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat [gedaagde] bijna tweeënhalf jaar geleden is opgehouden met de nakoming van haar betalingsverplichtingen jegens de bank en er geen uitzicht bestaat op herstel.
Proceskosten
4.26.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN AMRO worden begroot op:
- griffierecht € 3.251,00,
- salaris advocaat € 9.633,00 (€ 3.211,00 x 3)
Totaal € 12.884,00
een en ander te vermeerderen met de beslagkosten van € 878,31.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ABN AMRO te betalen een bedrag van € 2.600.441,33 (tweemiljoen zeshonderdduizend vierhonderdeenenveertig euro en drieëndertig eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2014,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan ABN AMRO te betalen een bedrag van € 878,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de ABN AMRO tot op heden begroot op € 9.864,00, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] voor het geval niet binnen veertien dagen na dagtekening van de aanschrijving om tot vrijwillige voldoening aan de veroordeling onder 5.1.-5.3. over te gaan is voldaan, in de nakosten ter hoogte van EUR 131,00 zonder betekening van dit vonnis, te verhogen met een bedrag van EUR 68,00 ingeval dit vonnis wel is betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2015.
type: IbdV
coll: asp/4213