13. Eisers betogen dat de aanvullende voorwaarde niet garandeert dat de 39 appartementen slechts aan jongeren worden verhuurd. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat ook een volwassene die bijvoorbeeld een avondopleiding volgt als een student in de zin van artikel 7:274 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt aangemerkt en dat promovendi door een aankomende wetswijziging ook als zodanig zullen worden aangemerkt. Eisers stellen dat dergelijke personen doorgaans een grotere parkeerbehoefte hebben dan een student die net op kamers is gaan wonen. Eisers stellen dat verweerder er in zijn besluit dus ten onrechte vanuit gaat dat studenten jongeren zijn die een voltijds opleiding volgen. Zij betogen verder dat verweerder geen garantie heeft gegeven dat de door hem gestelde voorwaarde zal worden gehandhaafd en op welke wijze dat zal gebeuren.
13. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de door verweerder gehanteerde parkeernorm is gebaseerd op de veronderstelling dat de appartementen slechts aan jongeren worden verhuurd. In de voorwaarde is bepaald dat de appartementen slechts aan studenten, als bedoeld in artikel 7:274 van het BW, mogen worden verhuurd. Dat een student als bedoeld in artikel 7:274 van het BW ook een volwassene met een gezin of een promovendus kan zijn, neemt niet weg dat de parkeerbehoefte onder studenten in de zin van dit artikel gemiddeld genomen lager zal zijn dan de parkeerbehoefte van een niet nader geduide doelgroep. De rechtbank stelt overigens vast dat ook bij kamerverhuur, de norm waarbij verweerder aansluiting heeft gezocht, niet vast staat dat de kamer uitsluitend aan jongeren zal worden verhuurd. Ook het betoog van eisers dat verweerder in de vergunning moet aangeven op welke wijze hij de voorwaarde gaat handhaven slaagt niet. Op verweerder rust een beginselplicht tot handhaving. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder al bij de vergunningverlening kenbaar had moeten maken op welke wijze hij op de naleving gaat toezien.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende voorwaarde voldoende heeft gewaarborgd dat de 36 kleinere appartementen uitsluitend door studenten worden bewoond. Gelet daarop heeft hij voor deze appartementen in redelijkheid een parkeernorm van 0,4 parkeerplaats per appartement kunnen toepassen.
De parkeerbehoefte in verband met de te realiseren winkelruimte
13. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder in het besluit van 19 augustus 2015 toegelicht dat er in de oude situatie sprake was van 764 m² bvo aan winkelruimte en in de vergunde situatie van 701 m². De bvo van de opslagruimte is toegenomen van 237 m² tot 524 m². Uit de bij het besluit gevoegde tekening, die onderdeel uitmaakt van de verleende vergunning, blijkt dat van de 764 m² bvo aan winkelruimte in de oude situatie 536,8 m² was gelegen op de begane grond en 225,9 m² op de eerste verdieping.
13. In het besluit van 19 augustus 2015 is aangegeven dat zowel in de oude als in de nieuwe situatie bezoekers van de winkels gebruik kunnen maken van de nabijgelegen parkeergarages en toegelicht dat op grond van de Beleidsregels Parkeernormen Hilversum 2009, die onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan ‘Binnenstad 2013’ (het bestemmingsplan), een parkeernorm geldt van 3,3 parkeerplaats per 100 m² bvo winkelruimte en van 0,55 parkeerplaats per 100 m² opslagruimte. De bvo van de winkelruimte is ten opzichte van de oude situatie afgenomen met (764 -/- 701 =) 63 m², hetgeen leidt tot een vermindering van de parkeerbehoefte met 2,07 parkeerplaats. De bvo van de opslagruimte is ten opzichte van de oude situatie toegenomen met (524 -/- 237 =) 287 m², hetgeen leidt tot een toename van de parkeerbehoefte met 1,57 parkeerplaats. Per saldo is er dus sprake van een vermindering van de parkeerbehoefte ten opzichte van de oude situatie. Om die reden worden er geen parkeereisen gesteld aan de winkel en opslagruimtes. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, mocht er toch sprake zijn van een geringe toename in de parkeervraag ten gevolge van het bouwplan, bij het besluit met toepassing van artikel 53, tweede lid, onder 2, van de planregels wordt geweken van het bepaalde in artikel 53, tweede lid, onder 1, omdat op andere wijze - namelijk door parkeren in de nabijgelegen parkeergarages - in de benodigde parkeerruimte kan worden voorzien.
13. Op grond van artikel 53, tweede lid, onder 1, sub a, van de planregels moet bij een gebouw ten behoeve van het parkeren en stallen van auto’s in de juiste mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, met dien verstande dat de juiste mate van ruimte wordt bepaald met behulp van de parkeernormen die als onderdeel van deze planregels zijn opgenomen in ‘Bijlage 2’ onder de noemer ‘Beleidsregels Parkeernormen Hilversum 2009’.
Op grond van artikel 53, tweede lid, onder 2, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders afwijken van het bepaalde onder 1 voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het besluit van 19 augustus 2015 voldoende inzichtelijk heeft gemaakt voor hoeveel m² bvo aan winkelruimte en opslag hij vergunning verleent en hoe dit zich verhoudt tot de eerdere situatie op de percelen. Zij volgt eisers niet in hun betoog dat de oude situatie niet inzichtelijk is omdat de in het besluit genoemde bijgevoegde tekeningen ontbreken. Uit het besluit van 19 augustus 2015 blijkt dat de bedoelde tekeningen daarvan onderdeel uitmaken en als bijlage zijn bijgevoegd. Zowel verweerder als de rechtbank heeft een afschrift van dit besluit, inclusief de bijlagen, naar (de gemachtigde van) eisers gestuurd. Indien de gemachtigde, zoals hij stelt, deze bijlagen niet heeft ontvangen, had het op zijn weg gelegen daar naar te informeren.
13. Eisers stellen verder dat bij het bepalen van de bvo aan winkelruimte in de oude situatie ten onrechte ook de winkelruimte op de eerste etage is meegenomen. Zij stellen dat dit niet overeenkomt met de feitelijke (oude) situatie en dat het bestemmingsplan dit gebruik niet toestond.
13. Dit betoog slaagt niet. Uit de als bijlage bij het besluit van 19 augustus 2015 gevoegde tekeningen van de oude situatie blijkt dat de eerste verdieping van het pand in de oude situatie gedeeltelijk in gebruik was of is geweest als winkel. De rechtbank acht het op basis van de door verweerder overgelegde tekeningen voldoende aannemelijk dat dit de feitelijke situatie was of in ieder geval is geweest voordat de drie panden die zich in de oude situatie op de percelen bevonden eind 2013/begin 2014 werden gesloopt. Dat het bestemmingsplan, dat op 12 juni 2013 is vastgesteld, detailhandel slechts toestaat op de begane grond, en dus niet op de eerste verdieping, betekent niet dat deze situatie ten tijde van de sloop van de oude panden of daarvoor niet legaal was. Het overgangsrecht in dat bestemmingsplan staat namelijk toe dat bestaand gebruik dat in strijd is met het bestemmingsplan mag worden voortgezet. Verweerder heeft bij het vaststellen van de parkeerbehoefte voor het bouwplan dan ook mogen betrekken dat er in de oude situatie sprake was van 764 m² bvo aan winkelruimte.
13. Eisers betogen ook dat het onduidelijk is of de kelder van het bouwplan slechts als opslag kan worden gebruikt. Het is volgens hen niet uitgesloten dat deze ruimte ook als winkelruimte zal worden gebruikt. Om die reden gaat verweerder er volgens eisers ten onrechte vanuit dat de winkelruimte niet toeneemt.
13. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 19 augustus 2015 expliciet is bepaald dat er 701 m² bvo aan winkelruimte wordt vergund. Het betoog van eisers geeft geen aanleiding te veronderstellen dat vergunninghoudster van plan is om meer ruimte als zodanig in gebruik te nemen. Indien dit wel gebeurt, is dit een kwestie van handhaving.
13. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de op grond van het bouwplan te realiseren winkel- en opslagruimte niet leidt tot een toename van de parkeervraag ten opzichte van de oude situatie. Nu er bovendien geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid het standpunt van verweerder dat in de nabijgelegen (openbare) parkeergarages voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn, heeft verweerder met toepassing van artikel 53, tweede lid, onder 2, van de planregels, kunnen afwijken van het bepaalde onder 1 van voormeld artikellid.
Conclusie
13. Gegeven de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zal de rechtbank het besluit van 19 augustus 2014 vernietigen wegens strijd met artikel 2.5.17, eerste lid, van de Bouwverordening, artikel 53, tweede lid, onder 1, van de planregels van het bestemmingsplan en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder met het besluit van 19 augustus 2015 de gebreken heeft hersteld, laat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand.
13. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen, is het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 19 augustus 2015 ongegrond.
13. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in verband met zijn beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, waarde per punt € 490,-) als kosten voor verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.
13. Hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd, leidt niet tot een vernietiging van het besluit van 19 augustus 2015. Het beroep is in zoverre ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.