In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de beëindiging van de voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.P. van Stralen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, dat de voorziening per 17 juni 2013 had beëindigd. Dit besluit volgde op de constatering dat eiseres gebruik kon maken van een voorliggende voorziening, namelijk een persoonsgebonden budget (PGB) dat zij ontving op basis van een zorgzwaartepakket (ZZP) van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres een budget was toegekend voor huishoudelijke hulp voor de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 december 2013. De beëindiging van de voorziening werd door verweerder gerechtvaardigd met de stelling dat eiseres in staat was om de kosten voor huishoudelijke hulp vanuit haar PGB te dekken. Eiseres voerde aan dat de indicatie voor het zorgzwaartepakket niet de inkoop van huishoudelijke hulp omvatte, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen.
De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd gesteld dat van een betrokkene met een PGB verwacht mag worden dat hij dit budget aanwendt voor de kosten van huishoudelijke hulp. Aangezien eiseres niet had aangetoond dat het PGB ontoereikend was voor het bekostigen van de benodigde zorg, oordeelde de rechtbank dat de beëindiging van de voorziening door verweerder rechtmatig was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.