ECLI:NL:RBMNE:2015:698

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
9 februari 2015
Zaaknummer
UTR 14-135
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de rol van het persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de beëindiging van de voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.P. van Stralen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, dat de voorziening per 17 juni 2013 had beëindigd. Dit besluit volgde op de constatering dat eiseres gebruik kon maken van een voorliggende voorziening, namelijk een persoonsgebonden budget (PGB) dat zij ontving op basis van een zorgzwaartepakket (ZZP) van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres een budget was toegekend voor huishoudelijke hulp voor de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 december 2013. De beëindiging van de voorziening werd door verweerder gerechtvaardigd met de stelling dat eiseres in staat was om de kosten voor huishoudelijke hulp vanuit haar PGB te dekken. Eiseres voerde aan dat de indicatie voor het zorgzwaartepakket niet de inkoop van huishoudelijke hulp omvatte, maar de rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen.

De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd gesteld dat van een betrokkene met een PGB verwacht mag worden dat hij dit budget aanwendt voor de kosten van huishoudelijke hulp. Aangezien eiseres niet had aangetoond dat het PGB ontoereikend was voor het bekostigen van de benodigde zorg, oordeelde de rechtbank dat de beëindiging van de voorziening door verweerder rechtmatig was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2015 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.P. van Stralen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. R.W. Bekker ).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de voorziening voor huishoudelijke hulp vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) per 17 juni 2013 beëindigd.
Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen om nog stukken bij verweerder in te dienen. Nadat dit is gebeurd en verweerder daarover bij brief van 23 juni 2014 een standpunt heeft ingenomen, en partijen op 9 juli 2014, respectievelijk op 4 februari 2015 toestemming hebben gegeven om deze zaak verder buiten zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Aan eiseres is door verweerder op grond van de Wmo een budget toegekend voor huishoudelijke hulp voor de periode 21 mei 2012 tot en met 31 december 2013. Nadat verweerder is gebleken dat eiseres gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, is de voorziening per 17 juni 2013 beëindigd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiseres beschikt over een ZZP 4 met verblijf-indicatie van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Zij ontvangt een persoonsgebonden budget (PGB) uit een zorgzwaartepakket op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), waarin de functie huishoudelijke verzorging is verdisconteerd. Informatie waaruit het tegendeel zou kunnen blijken, wordt door eiseres niet overgelegd.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat de indicatie voor het zorgzwaartepakket is afgegeven voor verpleging, dagindeling en persoonlijke verzorging en dat het inkopen van huishoudelijke hulp hier niet onder valt.
4. De rechtbank overweegt dat eiseres tot aan de zitting heeft geweigerd om de door verweerder gevraagde stukken te overleggen, waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen blijken. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken blijkt dat eiseres in 2012 de benutting van haar indicatie ZZP heeft omgezet van hulp in natura naar een vergoeding in de vorm van een persoonsgebonden budget. Vanaf dat moment kon eiseres volgens verweerder vanuit het persoonsgebonden budget voorzien in de kosten voor huishoudelijke hulp.
5. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1240, overweegt de rechtbank dat van een betrokkene die een persoonsgebonden budget heeft ontvangen voor hulp bij het huishouden, verlangd mag worden dat hij dit in het kader van de eigen verantwoordelijkheid aanwendt voor hulp bij het huishouden. Er bestaat in dat geval geen noodzaak tot ondersteuning voor het college voor zover het bedrag van deze ophoging toereikend is om huishoudelijke hulp te financieren.
6. Bij de stukken, die eiseres op grond van de ter zitting gemaakte afspraken op 18 juni 2014 aan verweerder heeft gezonden, bevindt zich een beschikking subsidievaststelling persoonsgebonden budget 2013, gedateerd op 22 mei 2014. In deze beschikking is slechts het bruto bedrag aan toegekende PGB 2013 van € 46.656,- en een budgetgarantie van € 2.655,65 genoemd, zonder verdere specificatie. Hieruit kan op zichzelf dus nog niet worden afgeleid dat een budget is toegekend voor hulp bij het huishouden. Bij deze beschikking bevindt zich evenwel een toelichting, waarop onder meer is aangegeven dat de toeslag voor huishoudelijke hulp in 2013 € 3.332,- bedraagt. Eiseres heeft verzuimd de toekenningsbeslissing PGB voor het jaar 2013 te overleggen. De rechtbank gaat er echter gelet op voornoemde toelichting en de wel overgelegde toekenningsbeslissing PGB 2014 van uit dat de toeslag huishoudelijke hulp deel uitmaakt van het aan eiseres in 2013 toegekende PGB. Het in de toelichting genoemde bedrag aan toeslag van € 3.332,- komt immers overeen met het in de toekenningsbeschikking PGB voor het jaar 2014 gespecificeerde bedrag met de omschrijving “ZZP-ophoging”. Onder “ZZP-ophoging” wordt blijkens de overgelegde toelichting bij de beschikking subsidievaststelling PGB 2013 verstaan de toeslag huishoudelijke hulp. Nu het bruto bedrag aan toegekende PGB 2014, inclusief de ZZP-ophoging, van in totaal € 46.687,- niet wezenlijk afwijkt van het totaal toegekende bruto bedrag aan toegekende PGB 2013 van in totaal € 46.656,- is er voldoende grond om aan te nemen dat de ZZP-ophoging ook in 2013 is toegekend. Gelet op de bovengenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is de rechtbank van oordeel dat van eiseres verwacht mag worden dat zij dit bedrag ook daadwerkelijk aanwendt voor huishoudelijke hulp.
7. Nu niet is gesteld of gebleken dat dit bedrag ontoereikend is voor voldoende zorg in de vorm van huishoudelijke hulp voor eiseres, heeft verweerder de voorziening voor eiseres voor huishoudelijke hulp mogen beëindigen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Slootweg, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 februari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.