Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is per 1 augustus 2012 werkloos geraakt. Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 augustus 2012 voor 40 uur per week een uitkering op grond van de WW toegekend. Door middel van een ‘wijzigingsformulier WW’ van 18 december 2012 heeft eiser aan verweerder doorgegeven met ingang van 1 februari 2013 voor 40 uur per week in dienst te treden bij [naam] IT. Bij een controle door verweerder in april 2014 is gebleken dat eiser reeds per 1 januari 2013 in dienst was getreden bij [naam] IT en dat eiser daarom ten onrechte € 3.369,71 bruto aan WW-uitkering heeft ontvangen. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming. Verweerder heeft voorts besloten tot herziening en terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering. Eiser heeft daartegen geen rechtsmiddelen ingesteld.
2. Het bestreden besluit betreft de oplegging van een bestuurlijke boete en is gebaseerd op het standpunt van verweerder dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, door niet aan verweerder te melden hij per 1 januari 2013 in dienst zou treden, in plaats van de eerder doorgegeven datum van 1 februari 2013. Hierdoor is het benadelingsbedrag ontstaan. Er is sprake van een verwijtbare gedraging, zodat verweerder gehouden is een boete op te leggen van ten hoogste het benadelingsbedrag. Verweerder heeft op grond van het evenredigheidsbeginsel aanleiding gezien een boete van 75% van het benadelingsbedrag op te leggen, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Verweerder is niet gebleken van verminderde verwijtbaarheid.
3. Eiser voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, zodat van oplegging van een boete geen sprake kan zijn. Eiser heeft de gewijzigde ingangsdatum van zijn dienstbetrekking wel bij verweerder gemeld, maar hij heeft hiervan geen terugkoppeling van verweerder gekregen. Doordat de technische systemen van verweerder zeer gebrekkig werken en vaak onbeschikbaar zijn, is een technische storing mogelijk de oorzaak van het geschil, aldus eiser.
4. Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn uitkering (de inlichtingenverplichting).
In artikel 27a, eerste lid, van de WW is bepaald dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het door de werknemer schenden van de inlichtingenverplichting.
In artikel 27a, achtste lid, aanhef en onder b van de WW is bepaald dat het UWV kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Eiser is er bij de toekenning van de WW-uitkering op gewezen dat hij een wijziging in zijn inkomen meteen dient door te geven. Daarbij is hij er ook op gewezen dat het niet meteen doorgeven van wijzigingen gevolgen kan hebben voor zijn uitkering. Eiser kon en moest derhalve begrijpen dat hij alle wijzigingen in inkomsten direct en volledig moest doorgeven. Vast staat dat er een voor de uitkering relevante wijziging heeft plaatsgevonden, nu eiser immers een maand eerder is gestart met werken dan aanvankelijk door hem aan verweerder is doorgegeven. Eiser betwist niet dat hij dit feit diende te melden bij verweerder. Eiser stelt dat ook daadwerkelijk te hebben gedaan, maar uit de bij verweerder bekende informatie blijkt dit niet. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij denkt de wijziging te hebben doorgegeven, maar hij kon desgevraagd ter zitting noch over het moment van de melding noch over de wijze waarop hij dat heeft gedaan concrete informatie verschaffen. Daarbij komt dat eiser geen stukken naar voren heeft gebracht die zijn stelling onderbouwen. Het is dus bij de enkele – niet nader toegelichte of onderbouwde – stelling gebleven. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de wijziging niet daadwerkelijk heeft doorgegeven, op welke manier ook. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd om daaraan te kunnen twijfelen. Dat er technische storingen bestonden die eiser hebben belet de wijziging in te dienen, is niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft een overzicht van (landelijke) storingen overgelegd. Hieruit blijkt dat er zich weliswaar storingen in de bereikbaarheid van de website van verweerder hebben voorgedaan, onder meer op 24 december 2012, maar ook dat er ruim voldoende gelegenheid was om de wijziging door te geven. Eiser heeft ook niet concreet gesteld dat hij bij het doen van de melding op een storing of onbereikbare website is gestuit. Hij heeft het slechts als mogelijkheid geopperd. Daarnaast was het voor eiser mogelijk om telefonisch contact op te nemen met verweerder of om in persoon naar het kantoor van verweerder te gaan, indien hij daadwerkelijk op een technisch probleem met de website zou zijn gestuit. Het schenden van de inlichtingenverplichting kan eiser gelet op bovenstaande zowel subjectief als objectief (in de zin van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)) worden verweten. Verweerder is daarom gelet op de formulering van artikel 27a, eerste lid, van de WW gehouden om behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 27a, achtste lid, van de WW, – die niet zijn gesteld of gebleken – eiser een bestuurlijke boete op te leggen.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat de hoogte van de boete niet evenredig is met de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan eiser kan worden verweten. Ter zitting heeft hij daar – tegen de achtergrond van de aldaar besproken uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) – desgevraagd aan toegevoegd dat bij hem geen sprake was opzet, noch van grove schuld. Ook zijn er omstandigheden waaruit blijkt dat er redenen zijn om een beperkte mate van verwijtbaarheid aan te nemen en de boete te verlagen, aldus eiser. 7. In artikel 27a, achtste lid, aanhef en onder a van de WW is bepaald dat het UWV
de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (het Boetebesluit), is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, maar ten minste op € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd. Het tweede lid bepaalt dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-.
In artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit is bepaald dat voor wat betreft de hoogte van de bestuurlijke boete de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
In artikel 4 van de Beleidsregel boete werknemer 2013 (de beleidsregel) is onder meer bepaald dat het UWV bij de afstemming van de boete als bedoeld in artikel 5:46, tweede en derde lid, van de Awb, de boete aanpast aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
In artikel 5 van de beleidsregel is bepaald dat de hoogte van de boete na afstemming wordt berekend door het basisboetebedrag te vermenigvuldigen met een percentage. Uitgangspunt zijn boetes van 25%, 50%, 75% of 100% van het basisboetebedrag.
8. De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van de evenredigheid van de boetehoogte eerst moet worden vastgesteld of al dan niet sprake is van een wettelijk volledig gefixeerde boete. In navolging van de hiervoor genoemde, door de CRvB op 24 november 2014 gewezen uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is de rechtbank van oordeel dat de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) daar niet in voorziet. De beoordeling van de evenredigheid van de boetehoogte dient dus plaats te vinden op basis van artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij moet worden gelet op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het voorgaande betekent dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen, en dus leidt tot een evenredige sanctie. 9. Ten aanzien van de evenredigheid van de boete is de rechtbank in navolging van de onder 8. genoemde uitspraak van de CRvB van oordeel dat het in de rede ligt om alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van Boetebesluit socialezekerheidswetten als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Is er geen sprake van opzet maar wel van grove schuld bij overtreders, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. Bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid zal verder moeten worden bezien of op grond van een van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten of om een andere reden, sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Van deze uitgangspunten moet worden afgeweken indien de omstandigheden van het geval dit nodig maken. Daarbij kan ook de financiële situatie van de overtreder ten tijde van de oplegging van de boete van belang zijn. Tot slot mogen de opgelegde boetes niet hoger zijn dan de maximale geldboete die de strafrechter zou hebben kunnen opleggen.
10. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank ten aanzien van de evenredigheid van de aan eiser opgelegde boete als volgt. De onderhavige schending door eiser van de inlichtingenverplichting is naar het oordeel van de rechtbank een als ernstig te kwalificeren overtreding, aangezien eiser heeft nagelaten gegevens te melden die van wezenlijk belang zijn voor het (voort)bestaan van zijn aanspraak op een uitkering. Door dit nalaten heeft verweerder aan eiser een maand lang uitkering doorbetaald, waarop eiser geen recht had. De rechtbank acht verder op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende relevant voor het aan eiser te maken verwijt. Eiser wist of had op verschillende momenten kunnen en moeten weten dat verweerder niet op de hoogte was van de eerdere ingangsdatum van zijn dienstbetrekking en dat hij in de maand januari 2013 ten onrechte WW uitkering ontving. In geen van deze momenten heeft eiser echter aanleiding gezien contact op te nemen met verweerder om een en ander recht te zetten. Dat was in elk geval op de momenten dat hij de betalingen van verweerder over januari 2013 ontving en op de momenten dat hij de betalingsspecificaties daarvan van verweerder ontving, op 29 januari 2013 en 28 februari 2013. Ook kon de inhoud van het besluit van 26 februari 2013, waarin verweerder aangeeft de WW-uitkering per 4 februari 2013 te hebben beëindigd voor eiser aanleiding zijn contact op te nemen met verweerder. De stelling van eiser dat hij dacht dat het bedrag, dat in twee afzonderlijke betalingen aan hem is overgemaakt, onder meer de eindafrekening van het vakantiegeld bedroeg, acht de rechtbank niet aannemelijk. Uit de betalingsspecificaties die verweerder aan eiser heeft toegestuurd blijkt immers dat het gaat om twee reguliere uitkeringsbetalingen. Dat eiser die specificaties – mogelijk – niet heeft geopend, zoals hij ter zitting verklaarde, komt voor zijn risico. Het lag op de weg van eiser om, als er onduidelijkheid bestond over het karakter van de betalingen, opheldering te vragen bij verweerder. Hij heeft echter uitkeringsbetalingen van verweerder ontvangen over een periode waarvan hij wist dat hij er geen recht op had en heeft daarop geen enkele actie ondernomen. Voor het aannemen van een lagere mate van verwijtbaarheid dan grove schuld bestaan gelet op bovenstaande geen aanknopingspunten.
11. Tussen partijen is de hoogte van het – aan de boete ten grondslag gelegde – benadelingsbedrag niet in geschil. Hierboven is al vastgesteld dat verweerder de boete heeft gebaseerd op 75% van het benadelingsbedrag. Gelet op het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van grove schuld bij eiser, past in beginsel een boete van 75% van het benadelingsbedrag, dus € 2.530,- (met toepassing van de afrondingsregel van artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten) bij dit verwijt. Eiser heeft ter zitting weliswaar gesteld dat hij de terugvordering en de boete niet kan betalen en een beroep moet doen op geleend geld, maar eiser heeft nagelaten zijn gestelde slechte financiële situatie te onderbouwen, hetgeen wel noodzakelijk is voor een geslaagd beroep op verminderde draagkracht (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). Andere omstandigheden die tot een lagere boete aanleiding moeten geven zijn gesteld noch gebleken. Het opleggen van de boete van € 2.530,- acht de rechtbank daarom passend. De beroepsgrond slaagt niet. 12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de boete opgelegd. De hoogte van de boete acht de rechtbank evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de door eiser aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.