ECLI:NL:RBMNE:2015:6806

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 augustus 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7749
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Exportverbod Wajong-uitkering naar Turkije en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had verzocht om toestemming om met behoud van zijn Wajong-uitkering naar Turkije te verhuizen, maar zijn aanvraag werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het exportverbod van de Wajong-uitkering op eiser van toepassing is, tenzij er sprake is van zwaarwegende omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde redenen voor de verhuizing van zijn ouders naar Turkije niet voldoende objectief en dwingend waren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie, waaronder het arrest Demirci, en stelde vast dat de situatie van eiser niet verschilde van die in de genoemde zaak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/7749

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Türkkol),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tiemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser om met behoud van zijn uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) naar Turkije te verhuizen afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn zus, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser, thans 24 jaar, heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Hij ontvangt sinds 12 januari 2009 een Wajong-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van 15 mei 2014 heeft eiser verweerder verzocht om toestemming om met behoud van zijn Wajong-uitkering samen met zijn ouders naar Turkije te verhuizen. Eiser woonde op dat moment bij zijn ouders en werd door hen verzorgd. Deze aanvraag heeft geleid tot de onder “Procesverloop” vermelde besluiten. De ouders van eiser zijn inmiddels verhuisd naar Turkije.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat een Wajong-uitkering op grond van artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong in principe niet geëxporteerd kan worden, tenzij de verhuizing samenhangt met zwaarwegende omstandigheden om buiten Nederland te gaan wonen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan deze hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3:19, negende lid, van de Wet Wajong.
3. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de beroepsgrond over het verliezen van zijn verblijfsrecht na migratie naar Turkije, niet ziet op de onderhavige zaak, zodat hij deze grond heeft ingetrokken.
4. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de onderhavige aanvraag heeft afgewezen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank eiser aldus dat hij in dit verband het volgende door de rechtbank beoordeeld wenst te zien:
a. Ten eerste moet beoordeeld worden of in zijn geval uitvoering dient te worden gegeven aan de hardheidsclausule.
b. Indien de hardheidsclausule in zijn geval niet kan worden toepast, dan moet vastgesteld worden of hij recht heeft op export van zijn Wajong-uitkering naar Turkije op grond van artikel 6, eerste lid, van het Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lidstaten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (het Besluit nr. 3/80). Volgens eiser komt rechtstreekse werking toe aan dit artikel, aangezien de Wajong-uitkering als een uitkering bij invaliditeit moet worden aangemerkt en eiser tevens over de Turkse nationaliteit beschikt. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie EG (het Hof) in de zaak Akdas e.a. van 26 mei 2011 (C-485/07) .
c. Indien de rechtbank voorgaande vraag bevestigend beantwoord, dan verzoekt eiser, zoals ter zitting gesteld, de rechtbank een oordeel te geven over de vraag of zijn situatie verschilt van de door het Hof in de zaak van Demirci e.a. van 14 januari 2015 (C-171/13) beoordeelde casus
.
5. Met betrekking tot de onder 4a. geformuleerde vraag, overweegt de rechtbank dat aan de beoordeling van deze vraag pas kan worden toegekomen, indien vaststaat dat het in artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong geformuleerde exportverbod van een Wajong-uitkering op eiser van toepassing is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat volgens de wetsgeschiedenis het exportverbod van de Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts dan in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden. De rechtbank zal daarom eerst de onder 4b. gestelde vraag beantwoorden en beoordelen of artikel 6 van het Besluit nr. 3/80 in het geval van eiser in de weg staat aan toepassing van het exportverbod. Daarbij betrekt de rechtbank ook de onder 4c. gestelde vraag, nu een afzonderlijke beoordeling daarvan in dit geval niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of het exportverbod op eiser van toepassing is. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat de Wajong-uitkering, evenals de Toeslagenwet (TW), wordt aangemerkt als een bijzondere, niet op premie of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de Verordening nr. 1408/71 (laatstelijk gewijzigd bij Verordening nr. 647/2005), zoals opgenomen in bijlage II bis bij deze Verordening, waardoor deze uitkeringen zijn uitgezonderd van de exportverplichting. De betaling van de Wajong-uitkering mag dan ook worden voorbehouden aan personen die wonen op het grondgebied van Nederland, zoals in artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong is neergelegd. Het is vervolgens de vraag of eiser zich op grond van het feit dat hij mede de Turkse nationaliteit heeft, kan beroepen op artikel 6 van het Besluit 3/80 om zich te onttrekken aan het woonplaatsvereiste, waarvoor artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong het ontvangen van de Wajong-uitkering afhankelijk stelt.
Op 26 mei 2011 heeft het Hof in zijn arrest Akdas e.a. met betrekking tot werknemers die op grond van de TW aanvullende prestaties hadden ontvangen, maar alleen de Turkse nationaliteit hadden, geoordeeld dat artikel 6, lid 1, eerste alinea, van het Besluit nr. 3/80 aldus moet worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden zoals die van het betrokken hoofdgeding verzet tegen een regeling van een lidstaat als artikel 4a TW, die een op grond van de nationale wettelijke regeling toegekende prestatie, zoals de aanvullende prestatie, intrekt voor voormalige migrerende Turkse werknemers die naar Turkije zijn teruggekeerd nadat zij het recht om in de ontvangende lidstaat te verblijven hebben verloren omdat zij er arbeidsongeschikt zijn geworden.
In het kader van de vraag of de oplossing waartoe het Hof in het arrest Akdas e.a. is gekomen ook kan gelden voor Turkse onderdanen, die ook de Nederlandse nationaliteit hebben, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.
Uit het arrest Demirci e.a. van het Hof van 14 januari 2015 ter beantwoording van de door de CRvB gestelde prejudiciële vragen blijkt dat het Besluit nr. 3/80 aldus moet worden uitgelegd dat burgers van een lidstaat die als Turkse werknemers tot de legale arbeidsmarkt van deze staat hebben behoord, zich niet op grond van het feit dat zij de Turkse nationaliteit hebben behouden, kunnen beroepen op artikel 6 van het Besluit nr. 3/80 om zich te verzetten tegen een woonplaatsvereiste waaraan volgens de wettelijke regeling van deze staat moet zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de Verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd bij verordening nr. 647/2005. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 73.
De rechtbank is van oordeel dat het arrest Demirci e.a. dat betrekking heeft op prejudiciële vragen van de CRvB in een zaak met betrekking tot de TW, ook in een geval van de Wet Wajong van toepassing is. In beide gevallen gaat het immers om bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van de Verordening nr. 1408/71.
6.2.
Eisers situatie verschilt niet van de door het Hof in de zaak Demirci e.a. beoordeelde zaak. Eiser heeft immers ook zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Gelet op het arrest Demirci kan eiser zich op grond van het feit dat hij mede de Turkse nationaliteit heeft, niet beroepen op artikel 6 van het Besluit nr. 3/80 om zich aan het woonplaatsvereiste te onttrekken. Juist de omstandigheid dat eiser ook de Nederlandse nationaliteit heeft, maakt dat hij zich niet op deze bepaling kan beroepen.
Een vergelijking van eisers situatie met de in het arrest Akdas e.a. beoordeelde situatie, zoals door eiser is bepleit, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Het Hof wijkt in het arrest van Demirci e.a. expliciet af van dit arrest, omdat de specifieke feitelijke omstandigheden verschillen van het hoofdgeding in het arrest Demirci e.a.. In het arrest Akdas e.a. ging het immers om betrokkenen met – anders dan in het arrest Demirci e.a. en in eisers geval – alleen de Turkse nationaliteit, die tot de legale arbeidsmarkt van Nederland hebben behoord en naar Turkije hebben moeten terugkeren, nadat zij het recht om in Nederland te verblijven hebben verloren omdat zij blijvend arbeidsongeschikt waren geworden.
6.3.
Eiser heeft niet onderbouwd waarom in het geval van eiser anders zou moeten worden geoordeeld dan het Hof in het arrest Demirci e.a. heeft gedaan. Eisers enkele stelling dat hij het niet eens is met dit arrest is daarvoor onvoldoende. Hij heeft daarbij ook niet gemotiveerd om welke reden het arrest Demirci e.a. niet voldoende duidelijk zou zijn.
Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat hij in het kader van de beoordeling of hij zich al dan niet met succes kan beroepen op artikel 6 van het Besluit nr. 3/80, de keuze wil maken om eventueel afstand te doen van de Nederlandse nationaliteit zodat artikel 6 van het Besluit nr. 3/80 wel rechtstreeks toepasselijk is. Wat hier ook van zij, de beoordeling van het bestreden besluit dient plaats te vinden naar de ten tijde van de besluitvorming bestaande feitelijke situatie, namelijk dat eiser zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
6.4.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om zo nodig prejudiciële vragen te stellen. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank daarvoor geen aanleiding.
7.1.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat in het geval van eiser in beginsel het in artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong neergelegde exportverbod geldt. Op grond van artikel 3:19, negende lid, van de Wet Wajong kan verweerder het eerste lid, onder c, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de onder 4a. gestelde vraag of er sprake is van omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. Eiser stelt in dit verband dat er sprake is van een noodzaak voor zijn ouders om in Turkije te gaan wonen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser aangevoerd dat zijn ouders onder veel druk stonden door alles wat zij in Nederland hebben meegemaakt. Het ging psychisch niet goed met hen. Zij hebben veel slechte ervaringen met Nederland gehad. Eisers vader is in 2012 ontslagen in de zorg, waar hij jarenlang heeft gewerkt. Hierdoor hebben zij gekozen voor een ander land, een andere omgeving, andere mensen en een ander klimaat. Zijn ouders hopen door het verblijf in Turkije mentaal sterk te worden, zodat ze nog lang voor hun kinderen kunnen zorgen. Als ze in Nederland zouden blijven, dan zou hun gezondheid achteruit gaan, aldus eiser.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser aangevoerde redenen waarom zijn ouders naar Turkije wilden verhuizen geenszins onbegrijpelijk zijn, maar dat deze redenen niet kunnen wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze van de ouders is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. Ook anderszins zijn er volgens verweerder geen zwaarwegende redenen aanwezig om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Verweerder verwijst in dit verband nog naar de uitspraak van de CRvB van 11 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6287).
7.3.
Verweerder heeft in zijn Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003 (Besluit) aangegeven in welke gevallen en op welke wijze door hem toepassing zal worden gegeven aan de hardheidsclausule in artikel 3:19, negende lid, van de Wet Wajong. In artikel 2 van het Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is, indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
7.4.
In de toelichting op dit Besluit is ten aanzien van artikel 2, aanhef en onder c, aangegeven dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en niet in overwegende mate gebaseerd kunnen zijn op een eigen keuze. In de toelichting bij het Besluit is voorts aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.
7.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser voor zijn verzorging afhankelijk is van zijn ouders.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de verhuizing van de ouders van eiser naar Turkije noodzakelijk is in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit. Eiser heeft de gestelde medische noodzaak voor de verhuizing van zijn ouders op geen enkele wijze met (medische) stukken onderbouwd. Ook van een niet-medische noodzaak voor de verhuizing naar Turkije is de rechtbank niet gebleken. De wens van de ouders om terug te keren naar Turkije, mede gezien het gestelde gunstige effect van het klimaat op hun eigen gezondheidstoestand, is niet onbegrijpelijk. Ook het verlangen van eiser om met zijn ouders in Turkije te wonen, is voor de rechtbank invoelbaar. Dat neemt echter niet weg dat de verhuizing van eisers ouders in overwegende mate op de eigen keuze is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken.
Ook anderszins acht de rechtbank geen zwaarwegende redenen aanwezig om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 2 van het Besluit.
7.6.
Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat zijn tweelingbroer, die na het vertrek van zijn ouders naar Turkije noodgedwongen in Nederland is achtergebleven omdat ze niet zonder elkaar kunnen, in februari 2015 naar Turkije is vertrokken. Zijn tweelingbroer is altijd eisers steun en toeverlaat geweest. Ook was zijn tweelingbroer een belangrijke schakel voor eiser in de (sociale) contacten buitenshuis. Deze omstandigheden betekenen naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder bij het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Ten tijde van de besluitvorming, die hier voorligt, verbleef de tweelingbroer feitelijk nog in Nederland , ook al was er op dat moment de intentie dat het hele gezin, dus ook de tweelingbroer, naar Turkije zou verhuizen. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat, ook al zou ten tijde van het bestreden besluit bekend zijn geweest dat eisers tweelingbroer naar Turkije zou meeverhuizen, hetzelfde toetsingskader geldt, namelijk of er een noodzaak bestond voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. Ook dan zou verweerder tot de conclusie zijn gekomen dat het vertrek van de tweelingbroer naar Turkije in overwegende mate is gebaseerd op een eigen keuze.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2015.
griffier voorzitter
(de griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.