ECLI:NL:RBMNE:2015:6294

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
UTR 15/27 en UTR 15/2767
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor paardenbakken in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren om een omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van een perceel als paardenbak, uitloopbak en longeercirkel. Eiser stelt dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend omdat de beslistermijn is overschreden. De rechtbank oordeelt echter dat de reguliere procedure niet van toepassing is, omdat het gebruik van het perceel in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank concludeert dat de paardenbakken niet zijn toegestaan zonder de specifieke aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - paardenbak'. De rechtbank wijst erop dat de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo, wat betekent dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Aangezien de beslistermijn is overschreden, is er geen sprake van een vergunning van rechtswege. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de weigering van de omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 15/27 en UTR 15/2767

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2015 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigde: drs. [A] ).

Procesverloop

Op 31 december 2014 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekendmaken van de
gestelde van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Dit beroep is geregistreerd onder
procedurenummer UTR 15/27. Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder op te dragen de
van rechtswege verleende omgevingsvergunning onverwijld bekend te maken en ook vast te
stellen dat verweerder dwangsommen heeft verbeurd vanwege de niet tijdige bekendmaking
van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft verweerder de aanvraag om een omgevingsvergunning geweigerd.
Eiser heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer UTR 15/2767.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 18 juni 2015. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn dochter [B] en adviseur [C] , en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op het perceel [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel) een paardenbak van 20 bij 40 meter met daarbij een uitloopbak en een longeerbak, die telkens bestaan uit een paardrijbodem met daaromheen een hekwerk.
Naar aanleiding van een vooraankondiging van verweerder om een last onder dwangsom op te leggen, heeft eiser in zijn zienswijze van 26 juni 2014 (door verweerder ontvangen op
27 juni 2014) verzocht om alsnog een omgevingsvergunning te verlenen ter legalisatie van de bestaande paardenbak met uitloopbak en longeerbak, waarop de vooraankondiging betrekking heeft. Tevens heeft eiser verzocht om lichtmasten te plaatsen.
Bij brief van 10 juli 2014 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag bevestigd en eiser verzocht om uiterlijk 7 augustus 2014 een aantal aanvullende gegevens in te dienen. In de brief wordt verder meegedeeld dat de aanvraag zal worden behandeld volgens de reguliere voorbereidingsprocedure, waarvoor een standaardbeslistermijn van 8 weken geldt.
Bij brief van 4 augustus 2014 heeft eiser verzocht om uitstel van de termijn voor het aanleveren van de aanvullende gegevens. Verweerder heeft deze termijn bij brief van
6 augustus 2014 verlengd tot 16 september 2014. De aanvullende gegevens worden vervolgens bij brief van 12 september 2014 (door verweerder ontvangen op 15 september 2014) ingediend. Verder is de aanvraag gewijzigd in die zin dat de lichtmasten zijn komen te vervallen.
Bij brief van 21 oktober 2014 heeft verweerder meegedeeld dat de aanvraag zal worden behandeld volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure, waarvoor een standaardbeslistermijn van 26 weken geldt.
Bij brief van 18 november 2014 heeft eiser aan verweerder laten weten dat, nu niet binnen 8 weken is beslist op de aanvraag, sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Eiser heeft verweerder verzocht de van rechtswege verleende omgevingsvergunning onverwijld bekend te maken.
Verweerder heeft geweigerd om aan het verzoek van eiser te voldoen. Vervolgens is het tot de onder procesverloop vermelde besluitvorming gekomen.

Van rechtswege verleende omgevingsvergunning (UTR 15/27)?

2. Eiser stelt dat voor de aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure geldt en dat de omgevingsvergunning vanwege het overschrijden van de beslistermijn van rechtswege is verleend op 18 oktober 2014. Hiervoor voert hij primair aan dat het bouwplan niet in strijd met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Ankeveen” (verder: het bestemmingsplan). Het gebruik van het perceel als paardenbak, uitloopbak en longeerbak past binnen de geldende bestemming “Agrarisch met waarden – Natuur - en Landschapswaarden”, omdat op gronden met deze bestemming de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij is toegestaan. Eiser heeft al tientallen jaren een veehouderij, bestaande uit het (op)fokken en houden van vleesrundvee en paarden. Het gebruik van de paardenbak, uitloopbak en longeerbak is ten behoeve van de veehouderij en past dus binnen de bestemming. Voor de bedrijfsmatige paardenbak van eiser overeenkomstig het bestemmingsplan is dan ook niet nodig dat op het perceel de nadere aanduiding “specifieke vorm van recreatie - paardenbak” rust. Verder voldoen de geplaatste bouwwerken aan de bouwregels uit het bestemmingsplan, bijvoorbeeld aan de bouwhoogte, zoals neergelegd in artikel 4.2.4, sub g, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Het gebruik van de bewerkte grond mag op grond van artikel 4.6.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ongewijzigd in stand blijven, nu de bewerkte grond reeds aanwezig was op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan. Subsidiair heeft eiser bepleit dat de hekwerken vergunningvrij kunnen worden opgericht dan wel in de zogenoemde kruimelgevallen passen, zoals opgenomen in artikel 4, onderdelen 3 en/of 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
3. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de reguliere procedure niet van toepassing is op de aanvraag en dat er dus geen sprake kan zijn van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Het gebruik van het perceel als paardenbak, uitloopbak en longeerbak is op grond van het bestemmingsplan slechts toegestaan indien ter plaatse de bestemming “specifieke vorm van recreatie - paardenbak” geldt. Deze aanduiding ontbreekt op het perceel zodat het gebruik in strijd is met de geldende bestemming. Of sprake is van een bedrijfsmatig of een recreatief gebruik van de paardenbak is hierbij volgens verweerder niet relevant. Het bouwen van hekwerken rondom de bakken is niet ten dienste van de bestemming en is in strijd met artikel 4.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. De kruimelgevallen van artikel 4 van bijlage II van het Bor kunnen volgens verweerder niet van toepassing zijn omdat het strijdig gebruik van de grond ten behoeve van paardrijden niet in deze bepalingen past.
4. De rechtbank zal, gelet op de standpunten van partijen, moeten beoordelen of de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet van rechtswege is verleend. Daarvoor is van belang of de reguliere procedure of de uitgebreide voorbereidingsprocedure gevolgd had moeten worden. Wanneer de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt, is op basis van artikel 3:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb, artikel 4:20b van de Awb (de vergunning van rechtswege) immers niet van toepassing. Bij de reguliere voorbereidingsprocedure is dit wel het geval.
5. De beantwoording van de vraag of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3:10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. Hiervoor dient te worden nagegaan of de aangevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Indien dit het geval is, dan moet vervolgens worden nagegaan of verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bevoegd is van het bestemmingsplan af te wijken.
Indien de omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo (de aangevraagde activiteit valt binnen de reikwijdte van de in het bestemmingsplan gegeven afwijkingsbevoegdheid) of met toepassing van 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2º, van de Wabo (de zogenoemde kruimelgevallen), is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (zie artikel 3.7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo).
Indien de aangevraagde activiteit slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º, van de Wabo kan worden verleend wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, is op de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing (zie artikel 3.7, eerste lid, in verbinding met artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo). In dat geval is bij overschrijding van de beslistermijn de vergunning niet van rechtswege verleend.
6.De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de gronden waarop de (bouw)werken zijn gerealiseerd, in het geldende bestemmingsplan de bestemming “Agrarisch met waarden - Natuur - en Landschapswaarden” hebben. Partijen zijn het er ook over eens dat gronden met deze bestemming zijn bestemd voor (onder andere) de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf in de vorm van veehouderij, niet zijnde intensieve veehouderij.
7. De rechtbank overweegt allereerst dat volgens de begripsbepalingen van het bestemmingsplan onder een paardenbak wordt volstaan: een buitenrijbaan ten behoeve van paardrijactiviteiten, voorzien van een zandbed, al dan niet in combinatie met een andere ondergrond en al dan niet voorzien van een omheining. Het begrip paardrijactiviteiten wordt omschreven als het houden van paarden en pony’s ten behoeve van verhuur en eigen gebruik waaronder geen paardrijscholen en maneges worden verstaan, alsmede het bieden van gelegenheid aan derden om hun paarden en pony’s in pension te stallen en te weiden.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in dit geval de desbetreffende grond uit een voor het paardrijden en/of het trainen van paarden van eiser of van derden geschikt gemaakte bodem met (deels) omheiningen, waartussen een functionele samenhang bestaat. De door eiser aangevraagde uitloop- en longeerbak voldoen, net als de paardenbak, aan deze definitie. In het vervolg van deze uitspraak zullen de paarden-, longeer-, en uitloopbak dan ook gezamenlijk worden aangeduid als “de paardenbakken”.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de paardenbakken in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, aangezien ze zijn gerealiseerd ten behoeve van het exploiteren van de aanwezige veehouderij en voldoen aan de bouwregels uit het bestemmingsplan. Uit de plansystematiek blijkt dat de planwetgever binnen de diverse bestemmingen een specifieke regeling heeft opgenomen voor het al dan niet toestaan van paardenbakken (zie de artikelen 3 tot en met 14 en artikel 17 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan). Volgens artikel 4.1 van de planvoorschriften van het bestemmingplan zijn de voor “Agrarisch met waarden – Natuur - en Landschapswaarden” aangewezen gronden op grond van sub a bestemd voor de uitoefening van een bestaand agrarisch bedrijf in de vorm van een veehouderij, niet zijnde een intensieve veehouderij. Op grond van sub f zijn deze gronden ter plaatse van de specifieke aanduiding “specifieke vorm van recreatie - paardenbak” alsmede bestemd voor paardenbakken. Het gebruik van het woord ‘alsmede’ in artikel 4.1, aanhef en sub f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan duidt er op dat het feit dat ter plaatse een bestaand agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, niet automatisch inhoudt dat ook paardenbakken zijn toegestaan. Bij de onderhavige bestemming “Agrarisch met waarden - Natuur - en Landschapswaarden” is verder in artikel 4.2.3 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan een specifieke bouwregel opgenomen voor paardenbakken en in artikel 4.5 een specifieke gebruiksregel voor het gebruik van de in artikel 4.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan bedoelde gronden voor paardenbakken. Op grond van artikel 4.2.3, sub a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is binnen de bestemming “Agrarisch met waarden - Natuur – en Landschapswaarden” ter plaatse van de specifieke aanduiding “specifieke vorm van recreatie - paardenbak” maximaal één paardenbak toegestaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat uit de plansystematiek volgt dat, ongeacht de vraag of de paardenbakken (mede) bedrijfsmatig wordt gebruikt, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" een paardenbak is toegelaten. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank ook in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5278, over het hier van toepassing zijnde bestemmingsplan. In deze uitspraak oordeelde de ABRvS over het betoog van eiser dat onduidelijk is in hoeverre de op het perceel aanwezige paardenbak met uitloopbak als zodanig zijn bestemd, dat, nu in artikel 4.2.3 een specifieke regeling is opgenomen voor paardenbakken, uit de plansystematiek kan worden afgeleid dat ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van recreatie - paardenbak” een paardenbak is toegelaten.
9. Zoals hiervoor reeds is overwogen, voldoen de paardenbakken aan de definitie van paardenbakken, zoals opgenomen in de begripsbepalingen van het bestemmingsplan. De constructie van de paardenbakken, bestaande uit een paardrijbodem en de omheining ervan, is niet bedoeld om los van elkaar te functioneren en vormt één geheel. Nu voor paardenbakken een specifieke regeling in het bestemmingsplan geldt, kan het oprichten van de paardenbakken, anders dan eiser heeft betoogd, niet verder ‘geknipt’ worden in het onderdeel plaatsen van omheiningen (het bouwen van bouwwerken) en het bewerken van de gronden (het aanleggen van werken). De rechtbank komt dan ook niet toe aan toetsing van de omheiningen aan de bouwhoogte, zoals neergelegd in artikel 4.2.4 van de planvoorschriften, en aan toetsing van het bepaalde in artikel 4.6.2 van de planvoorschriften voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden. Hierbij overweegt de rechtbank verder dat de hekwerken fungeren als omheining van de paardenbakken. Daardoor is de functie van de omheining wezenlijk anders dan die van een erf- of perceelafscheiding in de zin van het Bor (zie de Nota van toelichting, Stb 2010, 143, p. 150) en kan deze daarmee dan ook niet op één lijn worden gesteld. De hekwerken/omheiningen zijn dan ook geen vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - paardenbak" ontbreekt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de paardenbakken zowel wat betreft het bouwen als het gebruiken van de gronden voor paardenbakken in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan. Voor het oprichten van de paardenbakken is dan ook op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
11. Om de vraag te beantwoorden welke procedure vervolgens op een zodanige aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is, moet, zoals hiervoor reeds is overwogen, worden beoordeeld of verweerder op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo bevoegd is van het bestemmingsplan af te wijken.
12. Niet is gesteld of gebleken dat in de planvoorschriften een basis voor de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo te vinden is. Ook kan, anders dan eiser stelt, niet met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2º, van de Wabo omgevingsvergunning worden verleend. Ten aanzien van artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor geldt dat de oppervlakte van een bouwwerk niet meer mag bedragen dan 50 m². De oppervlakte van de aangevraagde paardenbakken overschrijdt de 50 m² ruimschoots, zodat aan onderdeel 3 geen toepassing kan worden gegeven. Wat artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor betreft, overweegt de rechtbank dat dit onderdeel de mogelijkheid creëert om bestaande bouwwerken een andere functie te geven. Deze situatie doet zich hier niet voor, reeds omdat geen sprake is van een vergund/bestaand bouwwerk.
13. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat een omgevingsvergunning slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º, van de Wabo kan worden verleend. Op de aanvraag is dus de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing die, zoals verweerder terecht heeft gesteld, bij overschrijding van de beslistermijn niet tot gevolg heeft dat vergunning van rechtswege is verleend. De omstandigheid dat verweerder in eerste instantie aan eiser heeft meegedeeld dat de reguliere procedure van toepassing is, maakt dit niet anders. Artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo schrijft immers dwingendrechtelijk voor welke procedure op de aanvraag van toepassing is en verweerder heeft in dit geval niet de bevoegdheid hiervan af te wijken. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Er is dus geen sprake van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Verweerder heeft terecht geweigerd die bekend te maken en verweerder heeft daarom ook geen dwangsom verbeurd als bedoeld in artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb.
15. Het beroep dat zich richt tegen het niet tijdig bekendmaken van de gestelde van rechtswege verleende omgevingsvergunning is ongegrond en voor een proceskosten-veroordeling bestaat geen aanleiding.

Weigering omgevingsvergunning (UTR 15/2767)

16. De rechtbank heeft hierboven reeds geoordeeld dat geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Verweerder heeft dus terecht een beslissing genomen op eisers aanvraag om een omgevingsvergunning. Het bouwplan is - zo is hiervoor reeds overwogen - in strijd met het geldende bestemmingsplan en in dit geval kan een omgevingsvergunning alleen worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º, van de Wabo. Verweerder is daartoe, zo blijkt uit het bestreden besluit van 21 april 2015, niet bereid.
17. De rechtbank stelt vast dat het merendeel van eisers beroepsgronden reeds hiervoor is besproken en beoordeeld. Voor deze gronden die - kort samengevat - zien op geen strijd met het bestemmingsplan, het van rechtswege verleend zijn van de omgevingsvergunning, het niet vereist zijn van een omgevingsvergunning voor de omheiningen en het bewerken van de grond en toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.
18. Eiser voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de belangenafweging in het kader van de bestemmingsplanprocedure reeds heeft plaatsgevonden en dat, gelet op de uitspraak van 22 augustus 2012 van de ABRvS in die procedure, duidelijk is dat de paardenbakken niet vergund kunnen worden. Verweerder heeft ten onrechte geen integrale belangenafweging verricht. De door verweerder verrichte belangenafweging acht eiser onvolledig en onjuist. De paardenbakken zijn volgens eiser noodzakelijk voor zijn bedrijfsvoering. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser stukken over zijn bedrijfsvoering overgelegd. Om die reden had verweerder de omgevingsvergunning in redelijkheid niet mogen weigeren.
19. Verweerder heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat de activiteiten in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Bij de percelen aan de [straatnaam] , waaronder het perceel van eiser, is een duidelijke bebouwingsgrens aanwezig, die verweerder wenst te handhaven. De gronden waarop de paardenbakken zich bevinden, liggen binnen de Ecologische Hoofd Structuur en in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toelaten van de paardenbakken achter de bebouwingsgrens leidt tot verrommeling van het gebied. Volgens verweerder heeft de ABRvS in de uitspraak van 22 augustus 2012 over het geldende bestemmingsplan bevestigd dat de gemeenteraad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan op dit punt geen aanpassing behoefde.
20.De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor in dit geval omgevingsvergunning te weigeren. Voorts mag verweerder op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS voor de weigering om planologische medewerking te verlenen, verwijzen naar in het bestemmingsplan neergelegd nog actueel beleid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1232).
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op zijn in het bestemmingsplan neergelegde nog actuele beleid en zijn ter zitting gegeven toelichting, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlening van de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder er niet mee volstaan te verwijzen naar voornoemde uitspraak van de ABRvS in de bestemmingsplanprocedure. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder opnieuw een planologische afweging heeft verricht en daarbij is ingegaan op eisers zienswijzen. Dat deze afweging grotendeels overeenkomt met hetgeen de gemeenteraad heeft gemotiveerd in de bestemmingsplan-procedure is in het licht van de recente vaststelling van dit plan en het feit dat ook verweerder reeds een ruim aantal jaren aan eiser heeft laten weten handhavend op te willen treden tegen de paardenbakken, niet onbegrijpelijk. Gelet op het in het bestemmingsplan neergelegde nog actuele beleid en verweerders toelichting gaat verweerder in het buitengebied terughoudend om met een toename van het aantal paardengebakken om verrommeling van het buitengebied zo veel mogelijk te voorkomen. Verweerder heeft daarmee voldoende gemotiveerd waarom hij verlening van de omgevingsvergunning in strijd acht met een goede ruimtelijke ordening.
22. Er bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het algemeen belang in dit geval zwaarder weegt dan het belang van eiser. Verweerder heeft het belang van naleving van het in het bestemmingsplan neergelegde actuele beleid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van eiser bij het verlenen van de omgevingsvergunning. Dat eiser een belang heeft bij verlening van de aangevraagde omgevingsvergunning is voldoende duidelijk geworden - en wordt door verweerder ook niet betwist - maar dat betekent niet dat verweerder bij afweging van alle belangen gehouden zou zijn om in afwijking van het in het bestemmingsplan neergelegde actuele beleid alsnog een omgevingsvergunning voor de paardenbakken op het perceel te verlenen. Dat eiser de bouwwerken al heeft opgericht, komt dan ook voor zijn eigen risico. Dat, zoals eiser ter zitting heeft aangevoerd, toezichthoudende ambtenaren van de voormalige gemeente
’s-Graveland nooit een probleem hebben gemaakt van de paardenbakken en hem zelfs hebben aangemoedigd deze te verfraaien, kan niet leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is nodig dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd, blijkt niet dat een dergelijke toezegging is gedaan. Eisers beroepsgronden slagen niet.
23. Het beroep dat zich richt tegen de weigering om een omgevingsvergunning is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.H. van Ek, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.