In deze zaak vordert ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN) betaling van een bedrag van € 10.709,66 van de gedaagde, die een kredietovereenkomst met ABN heeft gesloten. De gedaagde heeft zich verbonden om maandelijks een bedrag van € 135,-- te betalen, maar is in gebreke gebleven. ABN heeft diverse sommaties verzonden, maar de gedaagde stelt dat de vordering niet direct opeisbaar is omdat ABN niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen voor ingebrekestelling volgens de Wet op het Consumentenkrediet (WCK). De kantonrechter oordeelt dat de ingebrekestelling aan bepaalde voorwaarden moet voldoen, waaronder het geven van een redelijke termijn voor betaling en het expliciet vermelden van het bedrag dat betaald moet worden om verzuim te voorkomen.
De kantonrechter stelt vast dat de eerste brief van ABN die aan deze vereisten voldoet, de brief van 13 februari 2013 is. De rechter concludeert dat de vordering van ABN gegrond is, omdat de gedaagde niet heeft voldaan aan zijn betalingsverplichtingen. De kantonrechter wijst de vordering toe, met uitzondering van de gevorderde kredietvergoeding, omdat ABN niet heeft aangetoond dat deze verschuldigd was. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag van € 9.548,42, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten.