ECLI:NL:GHSHE:2014:157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
20-002143-11
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling in privésfeer door politieambtenaar met verwerping van niet-ontvankelijkheid van het OM en beroep op noodweer

In deze zaak gaat het om de mishandeling van een vrouw door haar toenmalige vriend, die politieambtenaar was. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van mishandeling, maar het Openbaar Ministerie ging in hoger beroep. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verwerpt de verweren van de verdachte, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het OM en het beroep op noodweer. Het hof oordeelt dat het OM ontvankelijk is in de vervolging, omdat er geen sprake is van uitlatingen die het vertrouwen van de verdachte hebben gewekt dat hij niet vervolgd zou worden. De verdachte had geen recht op een onderzoek door de Rijksrecherche, aangezien de mishandeling in de privésfeer plaatsvond en niet onder de typische rijksrecherchezaken valt. Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling, waarbij hij zijn vriendin meerdere keren heeft vastgepakt, geslagen en geschopt. De verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, met een proeftijd van twee jaren. Het hof houdt rekening met het tijdsverloop en het strafontslag van de verdachte, maar acht een straf noodzakelijk om de ernst van de feiten te onderstrepen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002143-11
Uitspraak : 27 januari 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 26 april 2011 in de strafzaak met parketnummer 03-510318-09 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
wonende te [adres].
Hoger beroep
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor genoemde vonnis, waarbij de verdachte is vrijgesproken van mishandeling.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 mei 2013 en 13 januari 2014, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 april 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit:
  • primair: niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging;
  • subsidiair: vrijspraak;
  • meer subsidiair: ontslag van alle rechtsvervolging;
  • nog meer subsidiair: schuldigverklaring zonder oplegging van straf;
  • meest subsidiair: oplegging van een voorwaardelijke taakstraf van 10 uren, subsidiair 5 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof - anders dan de politierechter - komt tot een bewezenverklaring.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

A.

Naar aanleiding van een voorval tussen de verdachte en zijn toenmalige vriendin [P], waarbij de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan huiselijk geweld en waarop de tenlastelegging mede ziet, heeft op 1 juli 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen [L] (hoofdinspecteur van politie en chef basiseenheid Heuvelland), [J], [G] (beiden hoofdagent van politie en destijds collega van de verdachte) en de verdachte (indertijd hoofdagent van politie en werkzaam in de basiseenheid Heuvelland).
Dit gesprek vond plaats omdat [P] aan [J] en [G], die zij en de verdachte privé kenden, had medegedeeld dat zij door de verdachte was mishandeld. [J] en [G] hebben hiervan vervolgens melding gemaakt bij [L], waarna het hiervoor genoemde gesprek heeft plaatsgevonden in de woning van [L].
In dat gesprek is afgesproken dat als [P] geen aangifte tegen de verdachte zou doen, er geen proces-verbaal van bevindingen zou worden opgemaakt met betrekking tot het mogelijk door de verdachte gepleegde huiselijk geweld. Afgesproken werd voorts dat de verdachte met de bedrijfsmaatschappelijk werker van het politiekorps contact zou opnemen en dat de verdachte geen contact zou opnemen met [P].
Hoewel [P] geen aangifte tegen de verdachte heeft gedaan en de verdachte zich heeft gehouden aan de gemaakte afspraken, heeft [L] het voorval wel gemeld aan de teamchef van de verdachte, [teamchef]. Daardoor is de zaak aan het rollen gegaan en heeft het openbaar ministerie uiteindelijk ambtshalve besloten om tot vervolging van de verdachte over te gaan.
In het bedoelde gesprek tussen [L], [J], [G] en de verdachte is bij de verdachte het vertrouwen gewekt dat, wanneer een aangifte van [P] zou uitblijven, er geen proces-verbaal van bevindingen zou worden opgemaakt en de verdachte dan ook niet zou worden vervolgd.
Daaraan doet niet af dat de politie niet bevoegd is om te beslissen om al dan niet tot vervolging over te gaan. De politie maakt immers onderdeel uit van het openbaar ministerie, derhalve van het orgaan dat bevoegd is om de vervolgingsbeslissing te nemen.
Er is dan ook sprake van schending van het vertrouwensbeginsel, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.

B.

Omdat de verdachte indertijd politieambtenaar was, had het onderzoek niet door Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Limburg Zuid, maar door de Rijksrecherche moeten worden verricht. De Rijksrecherche is immers een onafhankelijk, onpartijdig en deskundig orgaan voor onderzoek naar mogelijk door politieambtenaren gepleegde strafbare feiten.
Het hof overweegt als volgt.

Ad A.

Bij de beoordeling van het verweer moet worden vooropgesteld dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Een door [L] opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 augustus 2009 houdt omtrent onder meer het door de raadsman bedoelde gesprek van 1 juli 2009 het volgende in:
“Het volgende werd afgesproken:
• Indien [P] zou overgaan tot het doen van aangifte, dan zouden wij: [L], [J] en [G] een proces-verbaal opmaken van onze bevindingen.
• Conform de procedure zou dit dan kunnen leiden tot een aanhouding. [verdachte] zou zich dan melden bij mij, [L], waarna ik voor de verdere proces gang zou zorgen.
• [verdachte] heeft eerder steun gehad van de bedrijfsmaatschappelijk werker van ons korps, dhr. [naam]. Afgesproken werd, dat hij zo spoedig mogelijk met [naam] contact zou opnemen.
• Verder werd afgesproken, dat [verdachte] geen contact zou zoeken met zijn vriendin [P], op welke manier dan ook.
• Collega [J] zou contact zoeken met [P] en haar op de hoogte stellen van het gesprek en haar nogmaals uitleggen dat zij aangifte kon doen.
(...)
Ik, [L], heb op verzoek en in vertrouwen van de collega’s [J] en [G] kennis genomen van het mogelijk huiselijk geweld, gepleegd door [verdachte]. Daar ik kennis draag van de privé situatie van [verdachte] en van zijn vriendin [P], heb ik gekozen dit NIET te melden aan Interne Zaken. Wel heb ik in grote lijnen het voorval medegedeeld aan de teamchef van [verdachte]. Mijn privé kennis in deze heb ik toen niet gedeeld.
Op verzoek van de korpsleiding heb ik opgemaakt, dit proces-verbaal, gesloten en getekend op ambtseed te Amstenrade, op 10 augustus 2009.”
Een stamproces-verbaal van Bureau Interne Zaken van politieregio Limburg Zuid, nr. BIZ 09.044, d.d. 19 oktober 2009 houdt onder meer het volgende in:
“2. Aanleiding:
Op maandag 10 augustus 2009 deelde [districtschef], districtschef, district Maastricht, regiopolitie Limburg Zuid, mede dat [verdachte] werkzaam in de basiseenheid Heuvelland zijn vriendin tot twee keer toe had mishandeld.
Twee collega’s die waren gebeld door de vriendin hadden dit gemeld aan de chef van de basiseenheid Heuvelland, [L].
[L] had vervolgens een gesprek gehad met [verdachte]. [verdachte] vertelde hem onder andere dat er geen sprake was van mishandeling en dat zijn vriendin erg snel blauwe plekken krijgt als ze wordt vastgepakt.
[L] zou ook contact hebben gehad met de vriendin, die had aangegeven geen aangifte te willen doen.
[districtschef] had de zaak reeds op 5 augustus 2009 besproken met de hoofdofficier van justitie. Zij had opdracht gegeven tot het instellen van een onderzoek.
Aan [districtschef] verzocht om zowel [L] als de twee collega’s van de basiseenheid Heuvelland proces-verbaal van bevindingen op te laten maken.”
Uit het voorgaande blijkt dat [L] het voorval, waarbij de verdachte zich zou hebben schuldig gemaakt aan huiselijk geweld, in grote lijnen heeft gemeld aan de teamchef van de verdachte. Op 5 augustus 2009 heeft de districtschef [districtschef] de zaak besproken met de hoofdofficier van justitie, die opdracht heeft gegeven tot het instellen van een onderzoek. Aan [L], [J], en [G] is verzocht (alsnog) proces-verbaal van bevindingen op te maken. Een aangifte door [P] is uitgebleven; wel heeft zij op 7 oktober 2009 in het kader van het ingestelde onderzoek een verklaring afgelegd over de ten laste gelegde mishandelingen. In de uitkomst van het ingestelde onderzoek heeft het openbaar ministerie kennelijk aanleiding gezien om de verdachte te vervolgen ter zake van mishandeling van [P].
Daargelaten de vraag of de inhoud van het gesprek van 1 juli 2009 - te weten: indien [P] zou overgaan tot het doen van aangifte, zouden [L], [J] en [G] een proces-verbaal opmaken van hun bevindingen - op zichzelf bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen wekken dat hij niet zou worden vervolgd indien [P] geen aangifte zou doen, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat geen sprake is van door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen. Het gaat immers om een uitlating van [L], hoofdinspecteur van politie en chef basiseenheid Heuvelland, aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend.
Bijzondere omstandigheden waarom in dit geval niettemin aan de uitlatingen van [L] het gerechtvaardigd vertrouwen dat vervolging achterwege zou blijven, kon worden ontleend, zijn niet door de raadsman aangevoerd. De in dit verband door de raadsman betrokken stelling dat de politie onderdeel uitmaakt van het openbaar ministerie, derhalve van het orgaan dat bevoegd is om de vervolgingsbeslissing te nemen, berust op een onjuiste opvatting omtrent de eigen taak en positie van enerzijds de politie en anderzijds het openbaar ministerie. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte, indertijd politieambtenaar, verondersteld kan worden te hebben geweten dat niet de politie, maar het openbaar ministerie bevoegd is te beslissen om al dan niet tot vervolging over te gaan, alsmede dat een aangifte geen vereiste is om vervolging ter zake van mishandeling in te stellen.

Ad B.

Het hof verstaat dit onderdeel van het verweer als een beroep op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Dienaangaande stelt het hof voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De raadsman heeft zijn verweer dat het onderzoek door de Rijksrecherche had moeten worden verricht, niet onderbouwd met een verwijzing naar wet- of regelgeving.
Voor zover de raadsman het oog mocht hebben op de Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche, overweegt het hof dat de verdachte daarop geen beroep toekomt, omdat die Aanwijzing geen waarborgnorm voor de verdachte bevat, maar slechts een instructienorm bestemd voor de interne besluitvorming binnen het openbaar ministerie. De daarin genoemde voorschriften lenen zich immers naar hun inhoud en strekking niet ertoe jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. Hoge Raad 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222, rov. 9.3, ten aanzien van de Circulaire taken en inzetcriteria rijksrecherche van 10 juli 1997). Reeds om die reden dient het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, te worden verworpen.
Het hof overweegt bovendien dat, voor zover de verdachte al rechten aan de inhoud van genoemde Aanwijzing kan ontlenen, uit die Aanwijzing niet dwingend voortvloeit dat het onderzoek in de onderhavige zaak door de Rijksrecherche had moeten worden verricht.
De Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche, zoals deze luidde van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2010 (registratienummer 2006A005, Stcrt. 2006, 124), houdt immers - voor zover hier relevant - het volgende in:

“Achtergrond

De Rijksrecherche is van oudsher een opsporingsinstantie met een speciale taak. Zij richt zich op de opsporing van door (semi)overheidsfunctionarissen gepleegde misdrijven. Niet al de door deze functionarissen gepleegde misdrijven worden door de Rijksrecherche onderzocht. Dat zou alleen al om puur capacitaire redenen niet doenlijk zijn. Het werkterrein van de Rijksrecherche is dan ook al sinds jaar en dag afgebakend. Het doel van deze aanwijzing is te waarborgen dat de Rijksrecherche vooral opereert op het terrein van de strafbare gedragingen die in ernstige mate de integriteit van de rechtspleging en de integriteit van het openbaar bestuur raken.
(...)

Samenvatting

In deze aanwijzing wordt omschreven met welke zaken de Rijksrecherche is of kan worden belast en op welke wijze de Rijksrecherche moet worden ingeschakeld.
1.
Algemene uitgangspunten Rijksrecherche
Voor het inzetten van de Rijksrecherche gelden de volgende algemene uitgangspunten.
1.
Rijksrecherche-onderzoeken moeten zich richten op functionarissen in dienst van de overheid (incl. semi-overheid);
2.
het moet bij rijksrecherche-onderzoeken gaan om een mogelijk gepleegd misdrijf dat, redelijkerwijs te verwachten, de integriteit van het functioneren van de overheid ernstig kan aantasten;
3.
inzet van de Rijksrecherche is aan de orde indien naar de gedraging een onderzoek moet worden ingesteld dat niet alleen onpartijdig is, maar waarbij ook de
schijnvan partijdigheid moet worden vermeden.
4.
inzet van de Rijksrecherche is gewenst vanwege haar bijzondere expertise of vanwege de delicate verhoudingen die in een zaak een rol spelen.
Als aan deze uitgangspunten is voldaan is daarmee niet gezegd dat de Rijksrecherche dan ook altijd zal worden ingezet. Bij het toepassen van deze uitgangspunten is van belang dat rekening wordt gehouden met het kunnen halen van acceptabele doorlooptijden in de onderzoeken. In zoverre zijn het ‘slechts’ basisvoorwaarden; als aan die voorwaarden is voldaan, is inzet van de Rijksrecherche mogelijk. Dat neemt niet weg dat er wel enkele gevallen zijn te benoemen die zonder meer als Rijksrecherchewaardig kunnen worden aangemerkt. Ook dan is echter inzet niet gegarandeerd. Er zal steeds per geval over de inzet van de Rijksrecherche worden beslist.

A. Typische Rijksrecherchezaken

I. Aan de functie te relateren verdenkingen van misdrijven, gepleegd door:
• opsporingsambtenaren,
(…)

Toelichting:

In deze gevallen is zonder meer de integriteit van de rechtspleging, behelzende de opsporing (…), in het geding. Dat komt niet alleen door de functie van de betreffende overheidsfunctionaris, maar ook door het verband tussen die functie en het (mogelijke) strafbare feit. Concreet kan worden gedacht aan corruptie bij de politie en het openbaar bestuur (art. 362, 363 Sr), het opmaken van een vals proces-verbaal (art. 207 Sr), schending van het ambtsgeheim (art. 272 Sr), het verduisteren van in beslag genomen goederen (321, 322 Sr), etc
(...)

B. Mogelijke Rijksrecherche-zaken

I. Overige verdenkingen van misdrijven gepleegd door:
• opsporingsambtenaren,
(…)

Toelichting:

Onder deze categorie vallen alle door deze functionarissen gepleegde misdrijven die niet zijn te rubriceren onder de hiervoor genoemde gevallen van ‘typische rijksrecherche-zaken’. Voorbeelden die in principe niet vallen onder de mogelijke rijksrecherche-zaken zijn winkeldiefstal en mishandeling in de privésfeer door bovenstaande functionarissen, tenzij de omstandigheden aanleiding geven dat de Rijksrecherche wel een onderzoek verricht. Afhankelijk van de ernst/omvang van de zaak en de functie/rang van de betrokken functionaris kan inzet van de Rijksrecherche zijn aangewezen.”
Uit de Aanwijzing volgt dat onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds “typische rijksrecherchezaken”, dat wil zeggen - voor zover hier relevant - aan de functie te relateren verdenkingen van misdrijven waarbij zonder meer de integriteit van de opsporing in het geding is, en anderzijds “mogelijke rijksrecherchezaken”, dat wil zeggen alle door opsporingsambtenaren gepleegde misdrijven die niet zijn te rubriceren onder de “typische rijksrecherchezaken”.
Mishandeling in de privésfeer is geen aan de functie te relateren misdrijf, noch is daarbij de integriteit van de opsporing in het geding. De Aanwijzing noemt mishandeling in de privésfeer dan ook als een strafbaar feit waarbij inzet van de Rijksrecherche niet is aangewezen, tenzij de omstandigheden aanleiding geven dat de Rijksrecherche wel een onderzoek verricht. De raadsman heeft laatstbedoelde omstandigheden niet aangevoerd en deze zijn het hof evenmin ambtshalve gebleken.
Nu geen rechtsregel voorschrijft dat in deze zaak het onderzoek door de Rijksrecherche had moeten worden verricht, is er geen sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Voor zover de raadsman met zijn opmerking dat de Rijksrecherche een onafhankelijk, onpartijdig en deskundig orgaan is voor onderzoek naar mogelijk door politieambtenaren gepleegde strafbare feiten, heeft bedoeld te stellen dat het Bureau Interne Zaken aan die onafhankelijkheid, onpartijdigheid of deskundigheid heeft ontbroken, gaat het hof daaraan voorbij, nu die stelling op geen enkele wijze is onderbouwd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt het hof het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, in beide onderdelen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
hij een of meermalen in of omstreeks het tijdvak van 6 mei 2009 tot en met 1 juli 2009 te Heerlen (telkens) opzettelijk [P] heeft mishandeld, immers heeft hij die [P] stevig vastgepakt bij haar handen en/of haar armen en/of haar arm/hand omgedraaid en/of geslagen en/of geschopt en/of aan de haren getrokken, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 mei 2009 te Heerlen opzettelijk [P] heeft mishandeld, immers heeft hij die [P] stevig vastgepakt bij haar handen en armen en haar hand omgedraaid en haar geslagen of geschopt, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden;
en
hij in het tijdvak van 30 juni 2009 tot en met 1 juli 2009 te Heerlen opzettelijk [P] heeft mishandeld, immers heeft hij die [P] stevig vastgepakt bij haar armen en haar geslagen en geschopt en haar aan de haren getrokken, waardoor deze letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de onderstaande bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De bewijsmiddelen maken onderdeel uit van het dossier van Bureau Interne Zaken van de regiopolitie Limburg Zuid, nr. BIZ 09.044, sluitingsdatum 19 oktober 2009, met bijlagen, bestaande uit doorgenummerde pagina’s 1-24.
1.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 augustus 2009, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisant [J] (p. 7-10):
p. 7
Het is mij bekend dat collega [verdachte] een relatie heeft met een vrouw genaamd [P].
Medio mei werd ik telefonisch benaderd door collega [G]. Deze vroeg aan mij of ik wist waar [verdachte] was en/of dat deze toevallig bij mij thuis was. Ik vroeg aan [G] wat er aan de hand was. Ik hoorde dat [G] tegen mij zei dat [verdachte] zijn vriendin [P] zou hebben mishandeld. Ik hoorde dat hij zei dat [P] momenteel bij hem thuis was.
Op woensdag 1 juli 2009 omstreeks 02.30 uur ontving mijn vrouw een aantal sms-berichten. Tevens werd zij een aantal keren gebeld. Daar zij op dat moment lag te slapen, had zij niet gehoord dat ze was gebeld en dat ze enkele sms-berichten had ontvangen. Zij zag dat de oproepen die zij gemist had en de ontvangen sms-berichten afkomstig waren van [P]. Ik weet nog dat [P] in de sms-berichten om hulp vroeg omdat [verdachte] haar zou mishandelen. Nadat mijn vrouw deze sms-berichten ’s morgens vroeg aan mij had laten lezen, nam ik telefonisch contact op met [P]. Ik hoorde dat [P] tegen mij zei dat [verdachte] haar mishandeld had en dat ze overal pijn had. Vervolgens stelde ik [G] op de hoogte van het bovengenoemde voorval.
p. 8
Hierop ben ik samen met [G] naar de woning van [P] gereden. De woning betreft een woning aan de [straat] te Heerlen. In de woning gingen ik en [G] het gesprek aan met [verdachte] en diens vriendin Patrica. Vervolgens ben ik de gang ingelopen alwaar [P] zich bevond. [G] bleef in de keuken bij [verdachte]. Vervolgens sprak ik in de gang met [P]. Ik zag dat [P] hevig geëmotioneerd was. Ik zag en hoorde dit daar zij aan het huilen was. Ik vroeg aan [P] of ze mij kon vertellen wat er gebeurd was. Ik hoorde dat zij zei: “Hij maakt me helemaal kapot en ik hoef nooit meer een vent.” Vervolgens zag ik dat [P] haar hoofd voorover boog en mij een kale rode vlek op haar hoofd liet zien. Ze zei dat [verdachte] haar haren had uitgetrokken. Vervolgens zag ik dat [P] de korte mouwen van haar T-shirt omhoog trok. Ik zag dat zowel de linker- als rechterarm en met de name de bovenarmen onder de blauwe plekken zaten. Tevens zag ik dat de bovenarmen iets opgezet waren. Op de vraag hoe zij hieraan kwam, hoorde ik dat [P] zei dat [verdachte] dit [had] gedaan. Vervolgens ben ik naar de keuken gegaan alwaar [G] nog steeds in gesprek was met [verdachte]. Ik hoorde dat hij zei dat [P] hem dusdanig gekleineerd had dat hij tot deze daden was gekomen.
2.
Een proces-verbaal d.d. 4 september 2009, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven - relaas van verbalisant [G] (p. 11-13):
p. 11
Het is mij bekend dat collega [verdachte] een vriendin heeft genaamd [P].
Op woensdag 6 mei 2009 omstreeks 21:30 uur werd ik gebeld door mijn vrouw. Zij vertelde mij dat [P] eerder op de avond bij onze woning was aangekomen. Zij was namelijk haar woning aan de [straat] uitgevlucht nadat zij ruzie had gehad met [verdachte]. Tijdens deze ruzie was zij gewond geraakt aan haar rechterhand. Hierop ben ik direct naar huis gereden. Hier aangekomen sprak ik met [P]. Zij vertelde dat zij ruzie had gehad met [verdachte] waarbij hij haar zou hebben mishandeld. Hierbij was zij gewond geraakt aan haar hand. Ik zag dat de rechterhand van [P] flink gezwollen was en zij had hier pijn aan. Ik heb vervolgens contact gezocht met [verdachte] en heb met hem gesproken over de ontstane situatie. [verdachte] vertelde mij dat hij spijt had voor wat er was gebeurd. Hij vertelde dat hij niet begreep waarom [P] niet eerlijk tegenover hem kon zijn over bepaalde zaken. Hij had het idee dat zij dingen verborgen voor hem hield.
Op woensdag 1 juli 2009 werd ik gebeld door collega [J]. Deze deelde mij mede dat hij door [P] benaderd was. Zij had [J] verteld dat zij ruzie zou hebben gehad met [verdachte] en deze haar zou hebben mishandeld en zij nu erg bang was voor [verdachte]. Na overleg met [J] te hebben gehad, besloten wij naar de woning van [P] aan de [straat] te Heerlen te gaan.
p. 12
In de woning spraken wij met [verdachte] en [P]. Ik zag dat [P] een kale plek op haar hoofd had. Ik zag verder dat zij op haar onder- en bovenarmen meerdere blauwe plekken had. [P] vertelde dat zij deze verwondingen door toedoen van [verdachte] had opgelopen. Ik zag en hoorde dat [P] hevig geëmotioneerd was toen zij haar verhaal tegen ons deed. Hierop is [J] de gang ingelopen met [P] en heeft haar verhaal hier aangehoord. Ik bleef samen met [verdachte] achter in de keuken c.q. woonkamer.
3.
Een proces-verbaal d.d. 7 oktober 2009, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven – verklaring van [P] (p. 14-17):
p. 14
[verdachte] en ik hebben circa drie jaar een relatie. In de relatie met [verdachte] merkte ik dat hij al snel jaloers was. Ik maak makkelijk contact met iedereen en [verdachte] reageerde hier jaloers op. Ik zou het bijna ziekelijk jaloers willen noemen. Als ik op de computer bezig was, dacht hij al dat ik met andere mannen contact had. Wij kregen hier woordenwisselingen over.
p. 15
De ruzies kregen begin mei 2009 een wending. We bevonden ons in mijn woning te Heerlen in de woonkamer. Het was begin van de avond. Wij hadden een verschil van mening. Deze discussie liep uit de hand. Tijdens de ruzie kreeg ik een klap van [verdachte]. Het kan ook een schop zijn geweest. Uiteindelijk heeft [verdachte] mijn hand omgedraaid. Dit deed hevig pijn. Er is geslagen. Toen de ruzie zo uit de hand liep, ben ik hulp bij vrienden gaan zoeken. Ik ben naar de woning van [G] gegaan. Hij werkt ook bij de politie te Maastricht. [G] bleek niet thuis te zijn maar wel zijn vrouw. Even later kwam [G] ook thuis. Ik heb het voorval met [G] besproken. Ik heb [G] verteld dat ik mishandeld was door [verdachte]. [G] is daarop met [verdachte] gaan praten. De volgende dag, na het voorval in mei, heb ik een foto van mijn hand laten maken omdat deze pijnlijk bleef. Er bleek een scheurtje in de duim te zitten.
p. 15-16:
Een nieuw incident vond plaats in juli 2009
(het hof begrijpt, gelet op de bewijsmiddelen 1 en 2: in de avond van 30 juni 2009 en de daaropvolgende nacht van 1 juli 2009). Wij bevonden ons ’s avonds in mijn woning te Heerlen. We kregen een woordenwisseling. Ik zei hem dat hij moest gaan. Hij zei dat hij niet ging. Hij maakte ervan dat ik mogelijk een afspraak met iemand anders zou hebben. Ik werd vervolgens geschopt en geslagen tegen de benen. Ik ben op de bank terecht gekomen. Toen ik op de bank lag, trok [verdachte] hierbij ook nog aan mijn haren. Het gevolg was dat ik een kale plek op mijn hoofd hieraan overhield. [verdachte] heeft mij tijdens de ruzie ook stevig bij mijn armen gepakt, hetgeen enkele blauwe plekken tot gevolg had. Ik heb volgens mij die avond één klap gekregen in mijn gezicht. Ik had pijn tengevolge van de klappen, het vastpakken en schoppen.
Rond 03.00 uur in de nacht verzond ik meerdere sms-berichten aan de vrouw van [J]. [J] is eveneens een politieagent. [J] en zijn vrouw zijn vrienden van ons. U vraagt naar de inhoud van de door mij verzonden sms-berichten. De inhoud van de berichten was in de trant van dat ik geslagen was door [verdachte] en of [J] contact met mij kon opnemen. De volgende ochtend belde of sms’te [J] mij. Hierop kwam [J] met [G] naar mijn woning. [J] en [G] hebben ons gescheiden en met ons beiden gesproken. Ik heb toen gezegd dat ik mishandeld was door [verdachte]. Ik heb ook geroepen dat ik geen vent meer hoef. De blauwe plekken op mijn arm waren zichtbaar. Ik heb van de klappen en schoppen pijn en letsel ondervonden.
4.
Een proces-verbaal d.d. 14 oktober 2009, voor zover inhoudende als - zakelijk weergegeven – verklaring van de verdachte (p. 18-22):
p. 18
Ongeveer drie jaar geleden heb ik [P] leren kennen. Uit het contact met haar is een relatie ontstaan. Haar adres is [straat] 7 te Heerlen.
p. 18-19
Ik kreeg het gevoel dat ik door [P] belogen werd. Ik bedoel hiermee dat er in mijn
gevoel geen openheid en eerlijkheid betracht werd in mijn richting, Ik kreeg het gevoel dat ze dingen achterhield en zelfs loog tegen mij. Daarnaast was mij bekend dat [P] in haar eerdere relatie vreemd was gegaan. Dat is mij verteld door haar ex. Ik kreeg het gevoel
dat dit nu weer het geval was. Als ik haar erop aansprak, kreeg ik het gevoel dat ze niet helemaal eerlijk tegen mij was.
p. 19-20
Een gebeurtenis tussen [P] en mij heeft plaatsgevonden in het voorjaar van 2009. Dat is de keer geweest dat [P] gebeld heeft met [G]. Er was een discussie ontstaan. Teneinde contact met haar te krijgen, pakte ik haar stevig vast bij haar armen en dwong haar te gaan zitten, zodat we een goed gesprek konden voeren. Door dat vastpakken ontstonden bij haar blauwe plekken op haar armen. De blauwe plekken heeft zij mij achteraf laten zien. U vraagt mij waarom ik haar bij haar armen pakte en haar dwong te gaan zitten. Ik kan u verklaren dat ik dit deed om haar aandacht te trekken. Ze is geneigd weg te lopen en een goed gesprek te ontwijken. Ik wil dan dat ze naar mij luistert, zodat een goed gesprek kan plaatsvinden. [P] wilde niet naar mij luisteren. Ik hield haar vast zodat ze op de bank moest blijven zitten. Desondanks lukte het [P] om de bank te verlaten. Nadat ze van de bank was opgestaan, heeft ze de woning verlaten. [P] bleek toen bij [G] te zijn. Enige tijd later bezocht mijn vriend en collega [G] mij thuis. U deelt mij mede dat [P] tengevolge van dit incident letsel aan een duim heeft opgelopen. Dat heeft ze mij achteraf verteld.
p. 20-21
Het laatste incident tussen [P] en mij heeft plaatsgevonden ergens in de zomer. Het is het incident waarbij [G] en [J] betrokken zijn geweest. Ook nu ontstond er weer een discussie. Ik moet U zeggen dat ik kort hiervoor ook nog enige mails had ontvangen van haar ex waaruit bleek dat zij in het verleden ook tijdens hun relatie de nodige relaties heeft gehad met anderen. Het vertrouwen in [P] nam behoorlijk af. Ik wilde duidelijkheid van haar en wilde weten waar ik aan toe was in onze relatie. Het speelde zich af in de avonduren. Ik wilde die avond duidelijkheid. [P] betichtte mij ervan dat ik haar controleerde en dat ik ziekelijk jaloers was. Op enig moment liep de woordenwisseling uit de hand. Ik heb haar stevig bij de armen gepakt en haar op een stoel gezet en ik eiste van haar duidelijkheid over de relatie. Zij wilde opstaan. Ik heb haar gezegd dat ze moest blijven zitten en dat ik nu duidelijkheid wilde. Op enig moment wilde ze opstaan om naar bed te gaan. Dat heb ik niet toegestaan, ik wilde gewoon dat zij bleef zitten. Dit heeft ze dan ook gedaan. Op enig moment is ze wel opgestaan. Op een gegeven moment is ze op de bank gaan zitten en ben ik bij haar gaan zitten. Toen zij van de bank op wilde staan, heb ik haar vastgepakt en terug op de bank geduwd. Desondanks wilde zij opstaan en heb ik haar om haar lichaam vastgepakt en op de bank geduwd. Ik wilde dat zij luisterde. Er ontstond het nodige duw- en trekwerk waarbij het mij lukte om haar op de bank te houden. Op enig moment had [P] een pluk haren van haar in haar handen. U vraagt mij of [P] blauwe plekken heeft opgelopen tengevolge van hetgeen heeft plaatsgevonden. Dat zal zeker zo zijn. Nadat de collega’s waren gearriveerd, heeft ze de blauwe plekken aan hen, [G] en [J], laten zien.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Daartoe is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

A.

De processen-verbaal van [J] en [G] dienen niet tot bewijs te worden gebezigd, aangezien zij niet zelf bij de ten laste gelegde mishandelingen aanwezig zijn geweest. Bovendien heeft [P] in een e-mailbericht van 22 november 2009 aan “Juristen ACP” geschreven dat er onjuiste zaken in hun processen-verbaal staan. Zij heeft geschreven dat het niet klopt dat de verdachte met gebalde vuisten zou hebben gestaan toen [J] en [G] bij haar woning arriveerden en voorts dat toen niet zijzelf maar de verdachte de deur heeft geopend.

B.

Bij de twee ten laste gelegde incidenten in mei en juni/juli 2009 heeft [P] de verdachte naar diens keel gegrepen. In reactie daarop heeft de verdachte haar slechts bij de armen vastgepakt en van zich afgeduwd. Dit deed hij alleen om haar tot bedaren te brengen. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken wegens het ontbreken van het opzet op het toebrengen van pijn of letsel.
Het hof overweegt als volgt.

Ad A.

Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de tot bewijs gebezigde inhoud van de processen-verbaal van [J] en [G]. Hun processen-verbaal zijn op ambtsbelofte opgemaakt, zijn onderling consistent en vinden steun in de verklaringen van [P] en de verdachte zelf. Bovendien is hun relaas mede gebaseerd op eigen waarnemingen van het bij [P] geconstateerde letsel. Het enkele feit dat [P] in het genoemde e-mailbericht bij het relaas van [J] en [G] enkele kanttekeningen - die overigens niet direct de ten laste gelegde mishandelingen raken - heeft geplaatst, maakt hun relaas niet onbetrouwbaar.

Ad B.

Het verweer dat de verdachte slechts [P] bij de armen heeft vastgepakt en van zich heeft afgeduwd, vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen blijkt tevens dat het opzet van de verdachte was gericht op het toebrengen van pijn of letsel.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen omdat hij heeft gehandeld in noodweer, dan wel noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat [P] bij de twee bewezen verklaarde incidenten de verdachte naar diens keel heeft gegrepen. In reactie daarop heeft de verdachte haar slechts bij de armen vastgepakt en haar van zich afgeduwd.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor overwogen, mist het verweer feitelijke grondslag, voor zover inhoudende dat de verdachte [P] slechts bij de armen heeft vastgepakt en van zich heeft afgeduwd.
Met betrekking tot de stelling dat [P] de verdachte naar de keel heeft gegrepen, overweegt het hof het volgende.
Ten aanzien van de mishandeling op 6 mei 2009:
Het hof is van oordeel dat het verweer dat [P] de verdachte bij diens keel heeft gegrepen, feitelijke grondslag mist ten aanzien van de mishandeling op 6 mei 2009. [P] noch de verdachte heeft bij het verhoor door Bureau Interne Zaken verklaard dat [P] de verdachte bij dit incident bij de keel heeft gegrepen. De verdachte heeft daarentegen verklaard dat zijn reden om [P] bij de armen te pakken, was dat hij “contact met haar wilde krijgen”, “een goed gesprek wilde voeren” en “haar aandacht wilde trekken”.
Ten aanzien van de mishandeling op 30 juni / 1 juli 2009:
[P] heeft over het incident van 30 juni en 1 juli 2009 - voor zover hier relevant - in haar verhoor bij Bureau Interne Zaken het volgende verklaard (p. 15-16):
“Wij bevonden ons ’s avonds in mijn woning te Heerlen. We kregen een woordenwisseling. Er werd door mij geschreeuwd. Ik denk dat ik [verdachte] als eerste bij de keel heb gepakt. Door de discussie, al weet ik niet meer waar het over ging, werd ik erg kwaad. Ik heb [verdachte] bij zijn keel gepakt. Dit is waarschijnlijk voor [verdachte] de aanleiding geweest om ook geweld te gebruiken. [verdachte] heeft mij hard bij de arm gepakt. Ik zei hem dat hij moest gaan.
Hij zei dat hij niet ging. Hij maakte er van dat ik mogelijk een afspraak met iemand anders zou hebben.”
Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat [P] aanvankelijk de verdachte bij de keel heeft gepakt, waarna de verdachte haar bij de arm heeft gepakt. Vervolgens heeft [P] tegen de verdachte gezegd dat hij weg moest gaan uit haar woning. Dit weigerde de verdachte. Daarna heeft de verdachte het bewezen verklaarde geweld tegen [P] gebruikt, te weten het (opnieuw) stevig vastpakken bij de armen, slaan, schoppen en aan de haren trekken.
Het hof overweegt dat - gelet op het tijdsverloop en het feit dat [P] tussentijds heeft gezegd dat de verdachte moest weggaan, hetgeen hij weigerde - er sprake is van een cesuur tussen enerzijds het voorval waarbij [P] de verdachte naar diens keel greep en de verdachte haar bij de arm pakte en anderzijds het voorval waarbij de verdachte het bewezen verklaarde geweld heeft gebruikt.
Gelet op die cesuur is het hof van oordeel dat het bewezen verklaarde niet werd geboden door de noodzakelijke verdediging tegen het naar de keel grijpen door [P] en evenmin een reactie daarop was. Het handelen van de verdachte werd daarentegen kennelijk ingegeven doordat [P] zei dat hij haar woning moest verlaten, hetgeen de verdachte weigerde omdat hij haar niet vertrouwde en dacht dat zij mogelijk een afspraak met iemand anders had.
Naar het oordeel van het hof kunnen de bewezen verklaarde gedragingen van de verdachte dan ook noch op grond van diens bedoeling noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van die gedragingen worden aangemerkt als verdedigend in reactie op de het naar de keel grijpen door [P], maar als aanvallend, namelijk gericht op een confrontatie met [P]. Op deze grond kan noch het beroep op noodweer slagen, noch het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van de verdachte uitsluiten.
Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:
mishandeling, meermalen gepleegd.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zijn toenmalige vriendin bij twee gelegenheden in haar woning mishandeld. Hij heeft haar onder meer stevig vastgepakt, geslagen, geschopt en aan de haren getrokken. Het slachtoffer heeft hieraan een scheurtje in haar duim, blauwe plekken en een kale plek op haar hoofd overgehouden.
In strafmatigende zin heeft het hof rekening gehouden met het tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en uit het reclasseringsrapport van 23 december 2013.
In het bijzonder heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte na zeventien dienstjaren bij de politie tengevolge van deze strafzaak strafontslag heeft gekregen, waarna hij geen recht had op een werkloosheidswetuitkering en aangewezen is geraakt op een WIA-uitkering.
In verband met de ernst van het bewezen verklaarde acht het hof het echter niet aangewezen te bepalen dat, zoals door de raadman meer subsidiair is bepleit, aan de verdachte geen straf zal worden opgelegd. Evenmin kan naar het oordeel van het hof worden volstaan met oplegging van de door de raadman meest subsidiair bepleite voorwaardelijke taakstraf van 10 uren met een proeftijd van een jaar.
Het hof acht de door de advocaat-generaal gevorderde voorwaardelijke taakstraf van 40 uren met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf van deze duur wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de
proeftijd van 2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. M. Rutgers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 27 januari 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.