ECLI:NL:RBMNE:2015:5442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
C/16/357848 / HA ZA 13-908
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een muziekuitgaveovereenkomst tussen Music Creations Publishing B.V. en [gedaagde]

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de ontbinding van een muziekuitgaveovereenkomst. De eiser, Music Creations Publishing B.V. (MCP), vorderde onder andere dat de rechtbank zou verklaren dat de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst door de gedaagde, [gedaagde], rechtsgevolg mist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. De rechtbank oordeelde dat MCP niet kon aantonen dat zij rechthebbende was op de muziekuitgaverechten, omdat er geen toestemming van de gedaagde was voor een contractsoverneming. Tevens werd geoordeeld dat de gedaagde niet tijdig had geklaagd over de tekortkomingen van MCP, maar dat de tekortkomingen van MCP, waaronder het niet afdragen van inkomsten uit bladmuziek en synchronisatie-overeenkomsten, de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigden. De rechtbank heeft MCP veroordeeld tot het overdragen van de muziekuitgaverechten aan de gedaagde en tot betaling van een dwangsom bij niet-nakoming.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/357848 / HA ZA 13-908
Vonnis van 29 juli 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MUSIC CREATIONS PUBLISHING B.V.,
gevestigd te Meerssen,
eiseres in conventie in de hoofdzaak,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
verweerster in het incident tot tussenkomst,
advocaat mr. R. van Dongen,
en
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
eiser in het incident tot tussenkomst,
advocaat mr. R. van Dongen.
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
verweerder in het incident tot tussenkomst,
advocaat mr. M.T.M. Koedooder,
Partijen zullen hierna MCP, [gedaagde] en [eiser] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 februari 2014
  • de akte van 9 september 2014 houdende producties 1 tot en met 18 van [gedaagde]
  • de akte van 3 juni 2015 houdende producties 19 tot en met 22 van [gedaagde]
  • de akte van 3 juni 2015 houdende producties 42 tot en met 47, tevens akte vermeerdering van eis en conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van 3 juni 2015 van MCP
  • de incidentele conclusie tot tussenkomst van 3 juni 2015 van [eiser] , tevens houdende een eis in de hoofdzaak tegen [gedaagde] , welke eis na toewijzing van de vordering tot tussenkomst op de zitting van 3 juni 2015 is ingesteld
  • de conclusie van antwoord in het incident van 3 juni 2015 van [gedaagde]
  • de voorwaardelijke eis in reconventie tegen [eiser] van 3 juni 2015 van [gedaagde] , welke eis op de zitting van 3 juni 2015 is ingesteld respectievelijk de op 3 juni 2015 gewijzigde voorwaardelijke eis in reconventie tegen MCP, waarvan de tekst door
mr. Koedooder tijdens de zitting is overhandigd aan de rechtbank en aan mr. Van Dongen
  • de bij brief van 2 juni 2015 van mr. R. van Dongen aan de rechtbank en de wederpartij toegezonden aanvullende productie behorende tot productie 47
  • de bij brief van 3 juni 2015 van mr. M.T.M. Koedooder aan de rechtbank en de wederpartij toegezonden aanvullende productie 23
  • het proces-verbaal van comparitie van 3 juni 2015, dat buiten aanwezigheid van partijen is opgemaakt,
  • de brief van 26 juni 2015 van mr. R. van Dongen, met aanvullingen op het proces-verbaal
- de brief van 2 juli 2015 van mr. M.T.M. Koedooder, met opmerkingen ten aanzien van het proces-verbaal van comparitie en de ten behoeve van de comparitie gemaakte notities van [gedaagde] .
1.2.
De advocaat van MCP en [eiser] heeft door middel van een B11-formulier van 7 juli 2015 op de rol van 15 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen de door [gedaagde] toegezonden comparitienotities, met het verzoek die buiten beschouwing te laten. Daarop heeft de advocaat van [gedaagde] door middel van een B16-formulier van 9 juli 2015 op de rol van 15 juli 2015 gereageerd en het verzoek gehandhaafd. De door de advocaat van [gedaagde] na de comparitie overgelegde notities moeten worden aangemerkt als een uitgeschreven pleitnotie voor het nemen waarvan, zoals in het tussenvonnis van 5 februari 2014 is vermeld, ter comparitie geen gelegenheid wordt geboden en derhalve zeker niet nadien.
Voor het overige zullen de door partijen toegezonden stukken aan het proces-verbaal worden gehecht en maakt de inhoud daarvan, maar met uitzondering van de comparitienotities van [gedaagde] , onderdeel uit van het proces-verbaal.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is vanaf 1994 tot 18 april 2002 zanger/pianist geweest van de door [eiser] in 1992 opgerichte band [naam] ! (hierna te noemen [naam] !). [eiser] was gitarist en ook manager van [naam] !
2.2.
Op 28 oktober 1997 hebben [gedaagde] , [eiser] en een derde, die eveneens deel uitmaakte van [naam] !, een overeenkomst gesloten.
Die overeenkomst vermeldt - voor zover hier van belang -:
(…)
1: Alle door [gedaagde] en (… ) geschreven songs, die worden vertolkt door V.O.F. [naam] ! dienen te worden ondergebracht bij de uitgever Music Creations Publishing, die tevens als hoofduitgever zal fungeren. Zij zullen hiervoor een contract ondertekenen, zoals dat gebruikelijk is bij een landelijk gerenommeerde uitgever. Music Creations Publishing is eigendom van [eiser] . De reeds gemaakte V.O.F.-akte inzake Music Creations Publishing V.O.F. zal middels deze overeenkomst vervallen. Alle voorafgaande mondelinge afspraken idemdito. De normale verdeling zal gehanteerd worden: componist 33%, tekstdichter 33% en uitgever 33%.
2: Music Creations Publishing zal zich daarentegen optimaal profileren naar externe auteurs die nummers voor [naam] ! aanleveren en die geproduceerd worden door het duo (…) en [gedaagde] . (…)
3: Deze overeenkomst wordt aangegaan zolang [naam] ! bestaat en geldt voor alle nationale en internationale songs die door het duo worden geschreven en door [naam] ! worden vertolkt.
(…)
2.3.
Op 7 augustus 1998 hebben [gedaagde] , als auteur, en [eiser] , als uitgever en handelend onder de naam Music Creations Publishing, een overeenkomst gesloten.
Die overeenkomst vermeldt - voor zover hier van belang -:
(…)
IN OVERWEGING NEMENDE
A dat de Auteur, al dan niet tezamen met anderen, rechthebbende is van het auteursrecht op muziek en/of tekst van muzikale werken;
B dat de Uitgever zijn bedrijf maakt van het exploiteren van muzikale werken als muziekuitgeverij;
C dat partijen op 28 oktober 1997 een overeenkomst hebben gesloten (de uitgever destijds georganiseerd als een vennootschap onder firma waarin de Auteur vennoot was) waarbij inter alia de Auteur zich verplichtte zijn auteursrechten op zekere muzikale werken onder te brengen bij de Uitgever,
D dat partijen sedertdien overleg hebben gevoerd en nadere afspraken hebben gemaakt, onder andere inhoudende dat de Auteur alle door hem gehouden auteursrechten op muzikale werken zal onderbrengen bij de Uitgever;
E dat partijen (de Uitgever handelende onder de naam HP Productions) een management overeenkomst hebben gesloten, volgens dewelke HP Productions zekere werkzaamheden voor en ten behoeve van de Auteur zal verrichten; dat voormelde management overeenkomst bijzondere bepalingen bevat ten aanzien van duur, voortzetting en opzegging van die overeenkomst;
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1.1
Auteur zal zijn auteursrechten op muzikale werken onderbrengen bij de Uitgever middels zogeheten separate titelcontracten.
1.2
de Auteur is van zijn verplichtingen als omschreven in artikel 1.1 ontslagen met ingang van de dag waarop de management overeenkomst tussen partijen zoals omschreven in de considerans onder E eindigt. Ten aanzien van de reeds ingebrachte werken blijft deze overeenkomst, tezamen met de afgesloten titelcontracten, onverminderd van kracht.
2. Indien de Uitgever zijn onderneming verkoopt aan een derde of inbrengt in een joint venture met een derde, dan wel anderszins zijn onderneming, c.q. de daarin gevestigde rechten op werken van de Auteur, te gelde zal maken, zal de Uitgever 50% (…) van de bruto opbrengst daarvan aan de Auteur verschuldigd zijn.
(…)
2.4.
[eiser] heeft eind 2001 MCP opgericht en was via MCP Entertainment B.V. aandeelhouder in MCP. Op 30 september 2010 zijn alle aandelen in MCP verkocht aan de heer [X] , een familielid van [eiser] , die ook bestuurder van de vennootschap is geweest. Sedert 16 juni 2014 is [eiser] (opnieuw) bestuurder van MCP.
2.5.
[naam] ! is per 1 mei 2002 ontbonden. Daarmee kwam voor [eiser] ook een einde aan zijn functie als manager van [naam] !
2.6.
[gedaagde] heeft, kort nadat [naam] ! was ontbonden, een vordering tegen [eiser] (handelend onder de naam Music Creations Publishing) ingesteld. Die vordering strekte ertoe dat voor recht zou worden verklaard dat de overeenkomsten van 28 oktober 1997 en 7 augustus 1998 nietig zouden zijn dan wel dienden te worden vernietigd en subsidiair dat [eiser] met ingang van 1 mei 2002 dan wel 1 juli 2003 geen muziekuitgaverechten heeft kunnen doen gelden en nog zou kunnen doen gelden tot de muziekwerken die (mede) door [gedaagde] waren vervaardigd. [gedaagde] vorderde voorts veroordeling tot betaling van hetgeen [eiser] op grond van de exploitatie van de muziekuitgaverechten had ontvangen. Bij vonnis van 4 augustus 2004 heeft de rechtbank te Maastricht de vorderingen van [gedaagde] integraal afgewezen. [gedaagde] is daarvan in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 10 januari 2006 heeft het gerechtshof
’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Maastricht bekrachtigd.
2.7.
Bij brief van 28 juni 2013 heeft mr. M.T.M. Koedooder namens [gedaagde] aan MCP ter attentie van [eiser] meegedeeld - voor zover hier van belang -:
(…)
Administratieve verplichtingen
Cliënt heeft in de gehele periode van de uitgavecontracten, derhalve vanaf maart 1998, in feite niets van u vernomen als het gaat om de nakoming van de op rustende administratieve verplichtingen.
(...)
Hierbij verzoek - en voor zover sommeer - ik u namens cliënt om
binnen 14 dagenna dagtekening van dit schrijven:
‒ Volledig opgave te doen van de in de periode 1998 tot en met 2012 door u verrichte administratieve werkzaamheden (...)
(…)
Ik constateer dat u cliënt in de afgelopen jaren nooit op de hoogte hebt gehouden van hetgeen u als muziekuitgever in administratieve zin voor de muziekwerken van cliënten hebt betekent. Ik verzoek hierbij uitdrukkelijk dat alsnog te doen. Ontbreken de bewijzen, dan ligt ontbinding van de uitgeefrelatie wegens wanprestatie in het verschiet. U dient de hiervoor genoemde termijn dan ook op te vatten als zijnde een ingebrekestelling.
Promotie- en exploitatiewerkzaamheden
Ook voor deze verplichtingen geldt dat cliënt van u als uitgever sinds 1998 niets heeft vernomen als het gaat om de wijze waarop u invulling hebt gegeven aan de nakoming van de verplichtingen ter zake van de promotie en exploitatie van de muziekwerken.
(...)
Inspanningen
U noemt in uw brief van 18 februari 2013 een aantal ‘inspanningen’ (...)
(…)
Echter, u verzuimt enig bewijs van de door u genoemde inspanningen te overhandigen, terwijl uit de opsomming al evenmin blijkt op wiens initiatief de werkzaamheden tot stand zijn gekomen.
(...)
Vandaar dat ik u hierbij verzoek mij binnen
14 dagen na dagtekeningvan dit schrijven een volledige set met bewijzen te doen toekomen waaruit de door u vermeende inspanningen ter zake van alle 42 muziektitels van cliënt vanaf 1 mei 2005 blijkt. Blijven deze bewijzen achterwege, dan wel moeten deze te leveren bewijzen volstrekt onvoldoende worden geoordeeld, dan staat vast dat u de voortdurende inspanningsverplichtingen in de periode 1 mei 2005 tot en met heden niét naar behoren bent nagekomen en is mitsdien sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomsten, die de ontbinding van de uitgeefrelatie rechtvaardigt. Dan zal blijken dat cliënt hierdoor ook schade heeft geleden.
(...)
Hierbij verzoek ik - en voor zover nodig sommeer ik u mij
binnen 14 dagen na hedeneen compleet overzicht, voorzien van relevante bewijsstukken te doen toekomen, waaruit uw eigen werkzaamheden voor de muziekwerken in de periode 1 mei 2005 tot en met heden blijkt en waar tevens uit blijkt op wiens initiatief de betreffende werkzaamheden zijn gerealiseerd. Blijven deze bewijzen uit, dan wel acht cliënt die bewijzen onvoldoende, dan ligt - als gezegd - buitengerechtelijke ontbinding van de uitgeefrelatie in het verschiet.
(...)
2.8.
Namens [gedaagde] heeft mr. M.T.M. Koedooder bij brief op 15 augustus 2013 aan MCP ter attentie van [eiser] meegedeeld - voor zover hier van belang -:
(…)
Administratie
In mijn brief van 28 juni 2013 heb ik u onder meer verzocht mij een volledig opgave te doen van de in de periode 1998 – 2012 verrichte administratieve werkzaamheden. Tot heden heeft u daar ondanks herhaald verzoek niet aan voldaan, (...)
(...)
Promotie en exploitatie
In mijn brief van 28 juni 2013 heb ik uitvoerig gemotiveerd waarom cliënt bewijzen ter zake van de door u gestelde inspanningen heeft verzocht. Juist doordat iedere communicatie tussen cliënt en u in de periode 1 mei 2005 – heden volledig achterwege is gebleven, terwijl het op uw weg lag om promotionele en exploitatie inspanningen voortdurend en in samenspraak met cliënt te verrichten en eventuele resultaten van uw inspanningen in samenspraak met hem te analyseren en evalueren, (…)
(…)
Zonder specificaties en bewijzen rest cliënt niets anders dan vast te stellen dat van voldoende promotie- en exploitatie-inspanningen voor de werken kennelijk geen sprake is geweest.
(...)
Ik verzoek u hierbij voor de laatste keer mij alsnog de nodige bewijzen te doen toekomen en wel
binnen 7 dagen na dagtekeningvan dit schrijven, waarbij ik de uitgeefrelatie tussen partijen als zodanig en de overeenkomsten van 28 oktober 1997 en 7 augustus 1998 in het bijzonder, namens cliënt, reeds nu voor alsdan ontbind vanwege het door u in (in ieder geval) de periode 1 mei 2005 tot heden niet voldoen aan de op rustende inspanningsverplichtingen.
(...)
2.9.
Bij brief van 26 augustus 2013 heeft mr. M.T.M. Koedooder namens [gedaagde] aan MCP ter attentie van [eiser] meegedeeld - voor zover hier van belang -:
(…)
Helaas heb ik (opnieuw) geen bewijzen mogen ontvangen vóór de in mijn brief van 15 augustus voornoemd genoemde termijn, waaruit de nodige inspanningen van uw zijde kunnen blijken. Daardoor is de uitgeefrelatie c.q. zijn de onderliggende uitgavecontracten thans – conform de aanzegging in de brief voornoemd – thans per 23 augustus 2013 buitengerechtelijke ontbonden en bent u sinds deze datum niet langer gerechtigd over de muziekuitgaverechten op de 42 muziekwerken (…) te beschikken.
(…)

3.Het geschil

in conventie

3.1.
MCP vordert - samengevat en zoals bij akte van 3 juni 2015 vermeerderd - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat de namens [gedaagde] ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de met MCP gesloten uitgaveovereenkomsten rechtsgevolg mist dan wel nietig is;
voor recht zal verklaren dat MCP onverminderd beschikt over de door de [gedaagde] aan MCP bij de overeenkomsten van 28 oktober 1997 en 7 augustus 1998 overgedragen muziekuitgaverechten ter zake van de muziekwerken waarvan MCP bij Buma/Stemra als uitgever is geregistreerd;
[gedaagde] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan Buma/Stemra schriftelijk te (doen) bevestigen dat MCP onverminderd beschikt over de hiervoor onder 2. bedoelde muziekuitgaverechten ter zake voornoemde muziekwerken onder overlegging aan Buma/Stemra van een afschrift van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat deze veroordeling niet, of niet volledig wordt nagekomen, met een maximum van € 500.000,-;
voor recht zal verklaren dat de namens [gedaagde] ingeroepen opzegging van de met MCP gesloten uitgaveovereenkomsten rechtsgevolg mist dan wel nietig is;
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van de proceskosten primair op de voet van artikel 1019h Rv, subsidiair op de daartoe door MCP aangevoerde grond, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de voldoening.
3.2.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht zal verklaren dat de namens [gedaagde] ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de met [eiser] gesloten uitgaveovereenkomsten rechtsgevolg mist dan wel nietig is;
voor recht zal verklaren dat de namens [gedaagde] ingeroepen opzegging van de met [eiser] gesloten uitgaveovereenkomsten rechtsgevolg mist dan wel nietig is;
voor recht zal verklaren dat [eiser] onverminderd beschikt over de door de [gedaagde] aan MCP bij de overeenkomsten van 28 oktober 1997 en 7 augustus 1998 overgedragen muziekuitgaverechten ter zake van de muziekwerken waarvan MCP bij Buma/Stemra als uitgever is geregistreerd;
[gedaagde] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan Buma/Stemra schriftelijk te (doen) bevestigen dat MCP (opmerking rechtbank: kennelijk wordt met MCP [eiser] bedoeld) onverminderd beschikt over de hiervoor onder 3. bedoelde muziekuitgaverechten ter zake voornoemde muziekwerken onder overlegging aan Buma/Stemra van een afschrift van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag dat deze veroordeling niet, of niet volledig wordt nagekomen, met een maximum van € 500.000,-;
[gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van de proceskosten primair op de voet van artikel 1019h Rv, subsidiair op de daartoe door [eiser] aangevoerde grond, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van de voldoening.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert zowel tegen MCP als [eiser] en voor het geval de rechtbank zal oordelen dat MCP en/of [eiser] de partij is die over de muziekuitgaverechten op de werken van [gedaagde] beschikt en dat [gedaagde] de uitgaveovereenkomsten rechtsgeldig heeft ontbonden dan wel opgezegd, samengevat - dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, MCP en/of [eiser] zal veroordelen:
binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis tot overdacht van alle door [gedaagde] aan MCP en/of [eiser] overgedragen muziekuitgaverechten op de werken van [gedaagde] aan [gedaagde] , op verbeurte van een dwangsom van
€ 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat MCP en/of [eiser] niet of niet volledig nakomt, met een maximum van € 100.000,-;
tot betaling van alle inkomsten welke MCP en/of [eiser] vanwege de exploitatie van de muziekuitgaverechten met betrekking tot de muziekwerken van [gedaagde] ten aanzien van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de dag van de ontbinding althans de opzegging heeft of zal ontvangen, waaronder begrepen het door Buma/Stemra aan MCP en/of [eiser] uitgekeerde uitgave-aandeel in de muziekwerken van [gedaagde] , vermeerderd met de wettelijke (handels)rente over de reeds door MCP en/of [eiser] ontvangen bedragen vanaf de dag van het indienen van de conclusie van eis in reconventie (15 januari 2014) en vanaf de dag van ontvangst over de nog daar haar te ontvangen bedragen, tot de dag van voldoening;
tot schriftelijke bevestiging aan Buma/Stemra, binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, dat [gedaagde] beschikt over de hiervoor onder 1. bedoelde muziekuitgaverechten onder overlegging aan Buma/Stemra van een afschrift van dit vonnis, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat MCP en/of [eiser] niet of niet volledig nakomt, met een maximum van
€ 100.000,-;
tot vergoeding van de volledige proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv, dan wel tot vergoeding van de proceskosten overeenkomstig artikel 237 e.v.
3.6.
MCP en [eiser] voeren verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

het geschil tussen MCP en [gedaagde]
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1.
MCP legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij rechthebbende is op de muziekuitgaverechten van de muziekwerken van [gedaagde] . Zij stelt daartoe dat [eiser] , die op grond van de met de [gedaagde] gesloten overeenkomsten van 28 oktober 1997 en 7 augustus 1998 rechthebbende daarop was, die rechten aan MCP heeft overgedragen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat MCP op grond van de overeenkomsten rechthebbende op de muziekuitgaverechten is geworden. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:159 BW geldt als vereiste voor contractsoverneming dat de wederpartij daaraan toestemming dient te verlenen. [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat hij daaraan toestemming heeft verleend. Nu MCP geen concrete feiten en/of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen blijken dat met toestemming van [gedaagde] van contractsoverneming door MCP sprake is, moet worden geconcludeerd dat die muziekuitgaverechten niet door contractsoverneming op MCP zijn overgegaan.
4.3.
Voor zover MCP tevens beoogt te stellen dat aan haar een (deel) van de door [gedaagde] aan [eiser] overgedragen auteursrechten op de muziekwerken van [gedaagde] zijn overgedragen en zij op grond daarvan rechthebbende daarop is geworden, faalt dat betoog. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 van de Auteurswet geldt voor de overdracht van die rechten een akte. MCP heeft ter comparitie aangegeven dat er geen akte is waaruit blijkt dat [eiser] de muziekuitgaverechten aan MCP heeft overgedragen. Nu daarvan niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat die muziekuitgaverechten niet rechtsgeldig zijn overgedragen aan MCP en daarom nog bij [eiser] rusten.
4.4.
Uit het hiervoor vermelde volgt dan ook dat tussen MCP en [gedaagde] geen (contractuele) rechtsverhouding bestaat, zodat MCP in de door haar op die niet bestaande rechtsverhouding gebaseerde vorderingen niet kan worden ontvangen. Dit brengt voorts mee dat op de vordering in voorwaardelijke reconventie niet hoeft te worden beslist.
MCP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld.
het geschil tussen [eiser] en [gedaagde]
in conventie en in voorwaardelijke conventie
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat nu de muziekuitgaverechten bij [eiser] rusten, de voorwaarde waaronder [gedaagde] zijn reconventionele vordering heeft ingesteld is ingetreden, zodat ook daarop zal moeten worden beslist.
4.6.
Gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank die vorderingen hierna gezamenlijk behandelen.
verjaring
4.7.
[eiser] stelt primair dat [gedaagde] de buitengerechtelijke ontbinding niet rechtsgeldig heeft kunnen inroepen, omdat ingevolge artikel 6:268 BW de vordering tot ontbinding is verjaard. Volgens [eiser] blijkt uit de eigen stellingen van [gedaagde] dat hij al ver vóór 23 augustus 2008 bekend is geworden met de door hem gestelde tekortkomingen die hij aan de ontbinding ten grondslag legt en is niet gesteld of gebleken dat hij de verjaring heeft gestuit.
4.8.
[gedaagde] betwist dat de vordering tot ontbinding is verjaard. Hij stelt daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5971) dat de vordering niet is verjaard voor zover de tekortkomingen zich hebben voorgedaan in een periode voorafgaand vijf jaar voor de ontbinding, omdat op de muziekuitgever een doorlopende inspanningsverplichting rust, waartoe [gedaagde] zich ook beperkt. Daarnaast zijn, volgens [gedaagde] , eerst in de onderhavige tussen partijen gevoerde procedure, tekortkomingen aan het licht gekomen, waarvan hij niet eerder op de hoogte was.
4.9.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:311 BW verjaart een rechtsvordering tot ontbinding (en daarmee op grond van het bepaalde in artikel 6:268 BW ook de bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding) door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de tekortkoming is ontstaan.
4.10.
[gedaagde] betwist niet dat hij (deels) reeds vóór 23 augustus 2008 bekend is geworden met bepaalde door hem gestelde tekortkomingen in de nakoming door [eiser] . Dit brengt mee dat, gelet op de hiervoor vermelde verjaringstermijn, de bevoegdheid van [gedaagde] de overeenkomsten per 23 augustus 2013 te ontbinden op grond van tekortkomingen die zich vóór 23 augustus 2008 hebben voorgedaan op 23 augustus 2013 is komen te vervallen. [gedaagde] heeft zich ook beperkt in die zin dat hij de ontbinding slechts baseert op door hem gestelde tekortkomingen van na 23 augustus 2008.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de overeenkomsten van 28 oktober 1997 en 7 augustus 1998 op [eiser] als muziekuitgever van muziekwerken van [gedaagde] een doorlopende inspanningsverplichting rustte die muziekwerken te promoten en te exploiteren (en de daarmee gepaard gaande administratieve werkzaamheden te verrichten). Voor zover de gestelde tekortkomingen zich in de periode na 23 augustus 2008 hebben voorgedaan is de bevoegdheid tot ontbinding dan ook niet verjaard.
klachtplicht
4.12.
[eiser] heeft zich op het bepaalde in artikel 6:89 BW beroepen. Hij stelt daartoe dat [gedaagde] zich er in correspondentie nimmer op heeft beroepen dat [eiser] toerekenbaar tekort was geschoten in haar verplichtingen uit hoofde van de muziekuitgaveovereenkomsten, maar eerst in haar brief van 29 november 2012, derhalve 14 jaar na het aangaan van de overeenkomsten. Volgens [eiser] is hij daardoor ernstig in zijn belangen geschaad, met name omdat [gedaagde] constant van juridische bijstand voorzien is geweest en ook de inhoud en de uitvoering van de overeenkomsten aan de orde is geweest. [eiser] had er, zoals hij stelt, dan ook geen rekening mee hoeven te houden dat [gedaagde] thans op grond van gestelde tekortkomingen in het verleden de overeenkomsten zou ontbinden. Bovendien had [eiser] , als [gedaagde] binnen bekwame tijd zich tot hem had gewend, onderzoek kunnen doen naar de verwijten uit het verleden van [gedaagde] . Door het verloop in tijd is [eiser] , volgens hem, nu onherstelbaar in zijn verweermiddelen geschaad.
4.13.
[gedaagde] verweert zich met de stelling dat het bepaalde in artikel 6:89 BW op deze zaak niet van toepassing is, omdat in dit geval geen sprake is van een gebrekkig presteren waarop artikel 6:89 BW ziet, maar van een niet of nauwelijks presteren. Subsidiair verweert [gedaagde] zich met de stelling dat [eiser] geen nadeel heeft ondervonden van het door hem gestelde lange tijdsverloop tussen het ontdekken van de tekortkoming en de klacht van [gedaagde] . Volgens [gedaagde] heeft [eiser] daarvan eerder voordeel ondervonden, omdat hij ondanks het achterwege blijven van een deugdelijke tegenprestatie toch 1/3 van de inkomsten voor het gebruik van de werken heeft kunnen incasseren.
4.14.
Voor het antwoord op de vraag of de klachtplicht, zoals [gedaagde] stelt, toepassing mist omdat geen dan wel nauwelijks een prestatie is verricht door [eiser] , moet worden bezien tot welke prestatie [eiser] op grond van de overeenkomsten gehouden was jegens [gedaagde] . Bij de beantwoording van die vraag komt het erop aan welke betekenis partijen hebben kunnen toekennen aan het bepaalde in de overeenkomsten. Daarbij gaat het niet slechts om een (zuiver) taalkundige uitleg van die bepaling in de overeenkomst, maar komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Steeds zijn daarbij van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengen (Haviltex-criterium).
4.15.
In de muziekuitgaveovereenkomsten is niet expliciet opgenomen welke werkzaamheden [eiser] als uitgever diende te verrichten. [eiser] stelt dat [gedaagde] zich in het verleden op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] op grond van de overeenkomsten niet gehouden was tot enige prestatie en [gedaagde] dat dus ook bij het aangaan van de overeenkomst heeft beoogd. Die stelling volgt de rechtbank niet. [eiser] heeft in dit verband weliswaar verwezen naar de door hem als productie 13 overgelegde pagina 9 van de memorie van grieven van [gedaagde] van 25 januari 2005 (ongeveer zeven jaar na het aangaan van die overeenkomsten), maar op grond van die productie kan dat niet worden aangenomen. [gedaagde] stelt daar dat in de beide overeenkomsten iedere wederkerige verplichting ontbreekt, omdat [eiser] zich tot geen enkele prestatie had verplicht, althans voor zover [eiser] zich tot enige prestatie zou hebben verbonden, die in geen enkele verhouding stond tot het bij [eiser] onderbrengen van [gedaagde] ’s auteursrecht op zijn muziekwerken en het door [gedaagde] afstaan van 1/3 deel van de Buma/Stemra-vergoeding. Deze (aldus volledig weergegeven) passage uit de memorie van antwoord van [gedaagde] rechtvaardigt niet de door [eiser] voorgestane vergaande consequentie. Daar komt bij dat [gedaagde] dit gemotiveerd heeft betwist en zich in deze procedure ook op het standpunt stelt dat [eiser] op grond van die overeenkomsten gehouden was promotie- en exploitatiewerkzaamheden te verrichten en dit te administreren. [eiser] heeft ook zelf zich ter comparitie op het standpunt gesteld dat hij promotie- en exploitatiewerkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht en dit ook heeft geadministreerd. Dit in aanmerking nemend kan niet anders worden geconcludeerd dan dat beide partijen hebben beoogd dat [eiser] tegen vergoeding gedurende de tijd dat [gedaagde] zijn auteursrechten bij [eiser] als uitgever had ondergebracht in ieder geval promotie- en exploitatiewerkzaamheden zou verrichten en dit zou administreren, zodat hij aan [gedaagde] het hem toekomende deel van de inkomsten zou kunnen afdragen. Dergelijke werkzaamheden vloeien ook voort uit de aard van de muziekuitgaveovereenkomsten. [eiser] heeft door het aangaan van die overeenkomsten met [gedaagde] voorts een voortdurende inspanningsverplichting op zich genomen om tegen vergoeding die werkzaamheden voor [gedaagde] te verrichten.
4.16.
Dat [eiser] geen enkele of nauwelijks enige prestatie heeft verricht en dientengevolge de klachtplicht toepassing mist, zoals [gedaagde] stelt, is niet gebleken. [gedaagde] betwist immers op zich niet dat (onder andere) op Youtube werken van [gedaagde] zijn geplaatst, een [naam] !-website op internet is geplaatst, bladmuziek is uitgebracht, en met Sony/ATV, Sail Amsterdam en Vrienden Van Amstel contact is geweest. De verweren van [gedaagde] richten zich ook op andere aspecten, met name ten aanzien van de afdrachtplicht. Of en welke promotie- en exploitatiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden, moeten, zoals uit de stellingen van [gedaagde] volgt, dan ook in dat licht worden bezien. Dat die werkzaamheden (deels) niet op eigen initiatief van [eiser] , maar op initiatief van derden, zijn geschied maakt dit niet anders. Ook in dat geval heeft [eiser] als muziekuitgever aan het maken van de afspraken moeten meewerken en in het kader daarvan werkzaamheden moeten verrichten.
4.17.
Voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] tijdig heeft geklaagd, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de inhoud van de rechtsverhouding, de aard en de inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Tevens dient acht te worden geslagen op enerzijds het ingrijpende rechtsgevolg van een te late melding (het verval van alle rechten ter zake van de tekortkoming) en anderzijds de concrete belangen waarin de ander is geschaad door het late tijdstip waarop de melding is gedaan.
4.18.
De rechtbank stelt in dit verband voorop, dat - zoals [eiser] betoogt- de klacht in de brief van 29 november 2012 dateert van 14 jaar na het sluiten van de overeenkomsten, maar dat nu [gedaagde] zich heeft beperkt tot tekortkomingen in de periode van 23 augustus 2008 tot 23 augustus 2013 hij zich geen 14 maar 4 jaar na aanvang van de tekortkoming heeft beklaagd bij [eiser] . Dit enkele tijdsverloop is, mede gelet op de omstandigheid dat de aard van de overeenkomsten met zich brengt dat [gedaagde] er in beginsel op mag vertrouwen dat [eiser] als muziekuitgever zijn belangen zorgvuldig behartigt, niet zodanig dat dit tot het rechtsgevolg moet leiden dat [gedaagde] zijn rechten ter zake van de door hem gestelde tekortkomingen niet langer meer geldend kan maken. Dit geldt temeer nu onvoldoende gesteld of gebleken is in welke concrete belangen [eiser] door die te late melding is geschaad. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] constant van juridische bijstand voorzien is geweest en ook de inhoud en de uitvoering van de overeenkomsten aan de orde is geweest en hij er dan ook geen rekening mee heeft hoeven houden dat [gedaagde] thans op grond van gestelde tekortkomingen in het verleden de overeenkomsten zou ontbinden, is - zonder een nadere concrete onderbouwing die
ontbreekt - onvoldoende. Ook de stelling van [eiser] dat als [gedaagde] binnen bekwame tijd zich tot hem had gewend, hij onderzoek had kunnen doen naar de verwijten uit het verleden van [gedaagde] en hij door het verloop in tijd nu onherstelbaar in zijn verweermiddelen is geschaad, kan niet slagen. De door [gedaagde] gestelde tekortkomingen zien immers met name op het niet afdragen van gelden en het verschaffen van (financieel) inzicht gedurende de laatste vijf jaar (voorafgaand aan augustus 2013), op grond waarvan kan worden vastgesteld welke gelden niet zijn afgedragen aan [gedaagde] . Nu het aan [eiser] , als muziekuitgever, was gelaten om zijn promotie- en exploitatiewerkzaamheden en de financiële aspecten daarvan ook te administreren en te bewaren, moet worden aangenomen dat hij op grond van die administratie ook (eenvoudig) moet kunnen vaststellen welke werkzaamheden hij heeft verricht en zich tegen de door [gedaagde] geuite tekortkomingen dan ook deugdelijk kan verweren. Alle omstandigheden in aanmerking nemend dient het belang van [gedaagde] om zijn rechten geldend te kunnen maken te prevaleren, nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat [eiser] op enigerlei wijze nadeel van die te late melding heeft ondervonden. Het beroep op het bepaalde in artikel 6:89 BW moet dan ook worden verworpen.
4.19.
Het door [eiser] gedane bewijsaanbod moet worden gepasseerd, nu hij onvoldoende concrete feiten en/of omstandigheden heeft gesteld, die aan het bewijs van zijn stelling dat hij nadeel heeft geleden kunnen bijdragen.
‘gedekt verweer’, rechtsverwerking en strijd met de goede procesorde
4.20.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] zelf meermalen en onvoorwaardelijk heeft gesteld dat [eiser] zich tot geen enkele prestatie heeft verbonden, zodat er ook van geen tekortkoming sprake kan zijn. Die stellingname van [gedaagde] leidt er volgens [eiser] toe dat sprake is van een situatie (gelijk/analoog) aan een gedekt verweer.
4.21.
[gedaagde] betwist gemotiveerd dat hij de stelling heeft ingenomen dat [eiser] op grond van de overeenkomsten geen prestaties behoefde te verrichten. Onder verwijzing naar de tussen partijen gevoerde correspondentie, stelt hij dat daaruit juist blijkt dat op [eiser] een inspanningsverplichting rustte, welke verplichting ook niet door [eiser] wordt betwist.
4.22.
Daargelaten de vraag of voor analoge toepassing van het bepaalde in artikel 348 Rv in eerste instantie plaats is, kan de stelling van [eiser] , mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.15 is overwogen omtrent de betekenis die partijen aan de overeenkomsten hebben toegekend, niet slagen. Dat [gedaagde] de stelling dat [eiser] niet tot enige prestatie verplicht zou zijn onvoorwaardelijk heeft ingenomen, volgt niet uit de stellingen van [gedaagde] in de eerdere procedure en evenmin uit de eigen stellingen van [eiser] in deze procedure. Het door [eiser] gedane beroep op een ‘gedekt verweer’ kan dan ook niet slagen.
4.23.
Daarnaast stelt [eiser] dat het thans door [gedaagde] geuite verwijt een onaanvaardbare koerswijziging is die als rechtsverwerking of strijdig met de goede procesorde moet worden beschouwd.
4.24.
Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij (i) bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij (ii) de positie van de schuldenaar onredelijk benadeeld of verzwaard wordt indien de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.25.
Van die omstandigheden is, naar het oordeel van de rechtbank, niet gebleken. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden, te weten het lange tijdsverloop, het gestelde innemen van een ander standpunt, het tijdstip waarop de overeenkomsten zijn gesloten en de bijstand van [gedaagde] door gespecialiseerde advocaten, kunnen - zonder een deugdelijke toelichting, die ontbreekt - niet tot de conclusie leiden dat op grond van die omstandigheden bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken. De stelling van [eiser] dat zijn positie onredelijk benadeeld of verzwaard is omdat [gedaagde] bij brief van 15 augustus 2013 heeft verzocht alle correspondentie met derden die de administratie van de werken betreft aan [gedaagde] toe te sturen, volgt de rechtbank niet. [eiser] stelt immers niet dat hij niet (meer) beschikt over die stukken en - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - valt niet in te zien dat het toezenden van in het bezit zijnde stukken zijn positie benadeelt of verzwaart.
4.26.
Het hiervoor vermelde kan er evenmin toe leiden dat de door [eiser] gestelde koerswijziging als strijdig met de goede procesorde moet worden beschouwd. [eiser] stelt ook overigens geen omstandigheden op grond waarvan dit zou moeten worden aangenomen. Dit geldt temeer nu niet is gebleken dat [eiser] zich in dit geding niet deugdelijk heeft kunnen verweren tegen de stellingen van [gedaagde] .
4.27.
Uit het hiervoor vermelde volgt dan ook dat [eiser] zich niet terecht op een ‘gedekt verweer’, rechtsverwerking en een handelen in strijd met de goede procesorde door [gedaagde] kan beroepen.
tekortkoming
4.28.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] de overeenkomsten terecht buitengerechtelijk heeft ontbonden.
4.29.
Zoals hiervoor onder 4.15 is overwogen was [eiser] in ieder geval gehouden tot het verrichten van promotie- en exploitatiewerkzaamheden en diende hij dit ook te administreren. [gedaagde] verwijt [eiser] dat [eiser] hem, ondanks [eiser] te hebben gesommeerd tot het doen van volledige opgave van de in de periode 1998 tot en met 2012 door hem verrichte administratieve werkzaamheden, geen enkel (financieel) inzicht heeft verstrekt in de door [eiser] voor hem verrichte werkzaamheden met betrekking tot de bladmuziek en de synchronisaties (het afstemmen van beeld en geluid als een derde een (deel van een) muziekwerk voor bijvoorbeeld een (reclame)film wil gebruiken) en hij ter zake niet heeft afgerekend.
4.30.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] hem (onder andere) geen melding gedaan van de uitgave van bladmuziek en synchronisatie-afspraken en de inkomsten daaruit niet aan hem afgedragen. Pas in deze procedure is dit [gedaagde] duidelijk geworden, aan de hand van producties die [eiser] heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
4.31.
[eiser] betwist dat hij op grond van de overeenkomsten gehouden is tot een afdracht van de inkomsten uit de contracten met betrekking tot de bladmuziek en de synchronisaties nu in de overeenkomsten daarover niets is vermeld.
4.32.
De rechtbank is van oordeel dat alhoewel in de overeenkomst niets is vermeld over contracten met betrekking tot bladmuziek en synchronisatie-overeenkomsten, uit de aard en de inhoud van de overeenkomst voortvloeit dat [eiser] ook tot afdracht van deze inkomsten verplicht was. In de overeenkomst van 28 oktober 1997 is immers door partijen een verdeelsleutel opgenomen met betrekking tot de verdeling van de inkomsten die door de uitgaven van de muziekwerken van [gedaagde] gegenereerd zouden worden, waarbij aan [gedaagde] als tekstschrijver en als componist in totaal 66% van de inkomsten werd toegekend. Ook het uitgeven van die muziekwerken als bladmuziek en het ter beschikking stellen daarvan in het kader van synchronisatie, moeten als uitgaven van muziekwerken worden aangemerkt. De omstandigheid dat [eiser] tot afdracht gehouden was en de omstandigheid dat hij tevens gehouden was zijn werkzaamheden te administreren, brengen tevens mee dat hij [gedaagde] - desgevraagd - het door hem verlangde financieel inzicht diende te verschaffen.
4.33.
[eiser] stelt, onder verwijzing naar de als productie 25 overgelegde royalty-afrekening van [Y] met betrekking tot de bladmuziek, dat het om kleine bedragen van in totaal ongeveer € 250,- per jaar ging en dat het in de uitgeversbranche niet ongebruikelijk is dat dergelijke bedragen niet worden gemeld aan en afgerekend met de componist. [gedaagde] stelt daarentegen dat [eiser] op grond van de overeenkomst een afrekenverplichting heeft en deze omzet dan ook dient te melden en conform de afgesproken verdeelsleutel af te dragen. Volgens [gedaagde] maakt de omstandigheid dat het om kleine bedragen gaat dit niet anders. Nu is gebleken dat [eiser] deze inkomsten niet heeft gemeld en afgedragen kan hij [eiser] niet meer vertrouwen.
4.34.
[eiser] is op grond van de overeenkomsten gehouden de gegenereerde inkomsten voor een deel aan [gedaagde] af te dragen. Dat het in de branche niet ongebruikelijk is kleine bedragen niet af te dragen aan de componist, als dat al vaststaat, kan in dit geval niet tot de conclusie leiden dat [eiser] daartoe niet jegens [gedaagde] gehouden was. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen te stellen dat partijen zijn overeengekomen dan wel hebben beoogd dit gebruik in de branche te willen hanteren. Nu [eiser] dit heeft nagelaten moet het ervoor worden gehouden dat partijen dit niet hebben beoogd.
4.35.
[eiser] stelt dat de synchronisatie-overeenkomsten soms wel via Buma/Stemra zijn gelopen omdat een aantal synchronisaties daar werd aangevraagd en dat in die gevallen met [gedaagde] is afgerekend, maar dat indien de aanvraag voor gebruik van het muziekwerk bij hem als uitgever werd ingediend, hij de vergoeding incasseerde.
[gedaagde] stelt daarentegen dat hoe de synchronisatie ook tot stand kwam en hoe die werd gefactureerd er in ieder geval een aandeel aan de auteur had moeten worden afgedragen en er ook geen uitgever is die dit niet doet. Nu [eiser] die stelling van de [gedaagde] niet gemotiveerd heeft betwist en ook geen nadere onderbouwing van zijn eigen stelling heeft gegeven op grond waarvan hij wél gerechtigd zou zijn geweest die vergoeding alleen voor zichzelf te incasseren, staat vast dat [eiser] in het kader van synchronisatie-overeenkomsten de inkomsten daaruit aan [gedaagde] moet afdragen.
4.36.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat [eiser] niet aan de op grond van de overeenkomsten rustende afdrachtplicht inzake de bladmuziek- en synchronisatiecontracten jegens [gedaagde] heeft voldaan en hij reeds op grond daarvan toerekenbaar tekort is geschoten.
4.37.
De aard van de overeenkomst brengt mee dat [eiser] [gedaagde] desgevraagd inzicht verschaft in alle werkzaamheden die hij in het kader van de overeenkomst heeft verricht, waaronder de administratieve verwerking van die werkzaamheden. Bij brieven van 28 juni 2013 en 15 augustus 2013 heeft [gedaagde] [eiser] daartoe gesommeerd. Uit het voorgaande blijkt dat [eiser] aan die sommatie niet heeft voldaan. De hiervoor besproken informatie over bladmuziek en synchronisaties heeft [eiser] immers pas in het kader van deze procedure verstrekt. Met betrekking tot deze informatieverplichting was [eiser] dan ook op 23 augustus 2013, de datum van de door [gedaagde] aangekondigde ontbinding van de overeenkomsten, in verzuim.
ontbinding gerechtvaardigd
4.38.
[eiser] stelt dat de tekortkomingen de ontbinding niet rechtvaardigen omdat primair de bijzondere aard van de overeenkomst en subsidiair de geringe betekenis van de tekortkomingen de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
4.39.
Volgens [eiser] is de bijzondere aard van de overeenkomst daarin gelegen dat partijen in de overeenkomst van 7 augustus 1998 zijn overeengekomen dat [gedaagde] geen inbrengverplichting meer heeft nadat de managementovereenkomst is geëindigd en dat in aansluiting daarop partijen zijn overeengekomen dat ten aanzien van de reeds ingebrachte werken de overeenkomst onverminderd van kracht blijft. Volgens [eiser] hebben partijen met het vermelde ‘onverminderd van kracht’ in de uitgaveovereenkomst de bedoeling gehad om ontbinding uit te sluiten. Volgens [eiser] blijkt dit ook uit de afspraak tussen partijen dat [gedaagde] recht van eerste koop heeft als [eiser] de uitgaverechten zou willen verkopen, omdat bij ontbinding er niets meer te (ver)kopen valt. Bovendien is de omstandigheid dat [gedaagde] thans door middel van ontbinding de uitgaverechten tracht terug te krijgen, terwijl hij eerst tot in hoger beroep, zonder resultaat, zich op nietigheid had beroepen, in relatie tot de expliciete afspraak tussen partijen dat de overeenkomst van reeds ingebrachte werken onverminderd van kracht blijft ook een omstandigheid van bijzondere aard die de ontbinding niet rechtvaardigt.
4.40.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat in de overeenkomst geen bijzondere eigenschap is aan te wijzen die ontbinding van de overeenkomst uitsluit. Hij voert daartoe aan dat een in tijd beperkte inbrengplicht in uitgavecontracten volstrekt normaal is en dat partijen destijds geenszins de bedoeling hebben gehad de ontbinding uit te sluiten. De woorden ‘onverminderd van kracht’ betekenen slechts dat de in de overeenkomst opgenomen inbrengverplichting voor nieuwe werken eindigt, maar de overeenkomst op de overgedragen werken van toepassing blijft.
4.41.
Voor het antwoord op de vraag of de aard van de overeenkomst de ontbinding uitsluit, zoals [eiser] stelt, komt het erop aan welke betekenis partijen hebben kunnen toekennen aan het bepaalde in de overeenkomst overeenkomstig het Haviltex-criterium (zie hiervoor onder 4.14). Uit het bepaalde in artikel 1.2 in samenhang bezien met het bepaalde in artikel 1.1 van de overeenkomst van 7 augustus 1998 blijkt dat de [gedaagde] is ontslagen van zijn verplichting tot het onderbrengen van muzikale werken bij [eiser] op het moment dat de managementovereenkomst van [eiser] eindigt, maar dat met betrekking tot de muziekwerken die [gedaagde] al had ingebracht vóór het einde van de managementovereenkomst de overeenkomst van 7 augustus 1998 onverminderd van kracht blijft. Dat met de woorden ‘onverminderd van kracht blijft’ beoogd is dat partijen de ontbinding van die overeenkomst hebben willen uitsluiten volgt daar echter niet uit. Die woorden moeten immers worden bezien in samenhang met de beëindiging van de managementovereenkomst waarbij op de reeds ingebrachte werken de overeenkomst van kracht zou blijven en voor nieuwe werken niet van toepassing meer zou zijn. Partijen konden daaraan dan ook redelijkerwijs niet de betekenis toekennen dat zij met die woorden de ontbinding van de overeenkomst wensten uit te sluiten. Dit geldt temeer nu in artikel 6:265 BW de bevoegdheid tot ontbinding van een overeenkomst wettelijk is geregeld en het voor de hand zou hebben gelegen dat indien partijen daarvan hadden willen afwijken zij dit expliciet in de overeenkomst zouden hebben opgenomen.
4.42.
De rechtbank ziet verder niet in waarom uit de omstandigheid dat partijen later het recht van eerste koop voor [gedaagde] zijn overeengekomen volgt dat partijen een ontbinding hebben willen uitsluiten. Een plausibele verklaring voor die conclusie ontbreekt.
4.43.
Ook de stelling van [eiser] dat de omstandigheid dat [gedaagde] zich eerst op nietigheid van de overeenkomst heeft beroepen en thans op ontbinding, in relatie tot de expliciete afspraak tussen partijen dat de overeenkomst van reeds ingebrachte werken onverminderd van kracht blijft een omstandigheid van bijzondere aard is, volgt de rechtbank niet. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom [gedaagde] zich niet eerst op het standpunt zou hebben mogen stellen dat de overeenkomst nietig is.
4.44.
[eiser] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de geringe betekenis van de tekortkomingen de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Hij stelt daartoe dat het geringe karakter wordt gevormd door het feit dat partijen geen specifieke verplichtingen van [eiser] zijn overeengekomen en niet duidelijk is welke specifieke verplichtingen [eiser] heeft geschonden.
4.45.
Vast staat dat [eiser] zijn informatieverplichting heeft geschonden en dat hij daarmee op 23 augustus 2013 in verzuim was (zie hiervoor onder 4.37). Deze tekortkoming is niet van geringe betekenis. Door in juli/augustus 2013 geen openheid van zaken te geven heeft [eiser] de inkomsten uit bladmuziek en synchronisaties en de in verband daarmee op hem rustende afdrachtverplichting verhuld. Bij bladmuziek gaat het weliswaar om relatief geringe bedragen maar uit de als producties 36 en 37 door [eiser] in het geding gebrachte facturen blijkt dat met de synchronisatie-overeenkomsten een niet onaanzienlijk bedrag aan inkomsten is gemoeid van enkele duizenden euro’s per synchronisatie. De verplichting om desgevraagd informatie te verstrekken over de verrichte werkzaamheden en de afdrachtverplichting zijn essentiële onderdelen van de overeenkomst. De rechtbank volgt [gedaagde] in diens standpunt dat een overeenkomst als de onderhavige voor een belangrijk deel stoelt op vertrouwen. Door niet volledig openheid van zaken te geven en inkomsten niet (gedeeltelijk) aan [gedaagde] af te dragen heeft [eiser] dat vertrouwen geschonden. De conclusie luidt dan ook dat de ontbinding gerechtvaardigd is.
opschorting en schuldeisersverzuim
4.46.
[eiser] beroept zich op opschorting op grond van het bepaalde in artikel 6:262 BW en subsidiair op schuldeisersverzuim op grond van het bepaalde in artikel 6:266 BW. Hij stelt daartoe, onder verwijzing naar het arrest van gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 10 januari 2006, waarin het hof in rechtsoverweging 4.5.4. heeft overwogen “Verder houdt de overeenkomst van 28 oktober 1997 een verdeling van de aldus door beider inspanningen gegenereerde inkomsten”, dat ook op [gedaagde] een inspanningsverplichting rustte om inkomsten met betrekking tot de aan [eiser] overgedragen muziekwerken te genereren. Nu, volgens [eiser] , [gedaagde] zijn verplichtingen om zich in te spannen voor een behoorlijke promotie en/of exploitatie niet is nagekomen, kan hij zich terecht op opschorting dan wel schuldeisersverzuim beroepen.
4.47.
Het beroep van [eiser] op opschorting dan wel schuldeisersverzuim kan niet slagen, reeds omdat de stelling van [eiser] met betrekking tot de overweging van het hof op een verkeerde lezing daarvan berust en daarmee dan ook de grondslag aan zijn beroep komt te ontvallen. Immers uit hetgeen het hof in 4.5.4 heeft overwogen blijkt duidelijk dat het hof van oordeel is dat de inspanningsverplichting van [gedaagde] op grond van de overeenkomst ziet op het onderbrengen van de door hem geschreven songs bij [eiser] en niet op promotie en/of exploitatie door [gedaagde] .
conclusie
4.48.
Het hiervoor vermelde leidt tot de conclusie dat [gedaagde] de overeenkomsten rechtsgeldig heeft ontbonden. Het door [eiser] in conventie gevorderde moet dan ook worden afgewezen.
4.49.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:271 BW leidt de ontbinding van de overeenkomsten tot ongedaanmakingsverbintenissen. In dat kader is [eiser] gehouden tot overdracht van de muziekuitgaverechten aan [gedaagde] , zoals dit door [gedaagde] ook in reconventie is gevorderd. Het door [gedaagde] onder 1. in reconventie gevorderde is dan ook toewijsbaar. Dit geldt tevens voor het onder 3. in reconventie gevorderde. Immers Buma/Stemra moet daarvan op de hoogte worden gesteld zodat zij aan [gedaagde] de via haar geïncasseerde gelden kan uitkeren.
Het door [gedaagde] onder 2. in reconventie gevorderde moet echter worden afgewezen, nu die vordering te onbepaald is. [eiser] zal eerst rekening en verantwoording moeten afleggen voordat kan worden vastgesteld welk bedrag hij had moeten afdragen voordat de overeenkomsten waren ontbonden. Een daartoe strekkende vordering ontbreekt. Bovendien kunnen de door [eiser] in het kader van de overeenkomsten verrichte werkzaamheden niet ongedaan worden gemaakt, zodat daarvoor een vergoeding in de plaats treedt ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst (artikel 6:272 lid 1 BW).
4.50.
Het hiervoor vermelde leidt er tevens toe dat het overige door partijen aangevoerde, waaronder de door partijen ingenomen standpunten over de opzegging van de overeenkomsten, geen bespreking meer behoeft omdat partijen daar geen belang (meer) bij hebben.
kosten
in het incident tot tussenkomst
4.51.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten in het incident, op welk onderdeel van het incident nog niet is beslist, worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 452,- aan salaris advocaat en op nihil aan verschotten.
in de hoofdzaken
4.52.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het bepaalde in artikel 1019h Rv van toepassing is. MCP en [eiser] beantwoorden die vraag bevestigend. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat aan de procedure een verbintenisrechtelijk geschil ten grondslag ligt en dat geen sprake is van handhaving van IE-rechten waarop de kostenveroordeling van artikel 1019h ziet, maar hij heeft zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.53.
De kostenveroordeling van artikel 1019h Rv ziet, zoals volgt uit het bepaalde in artikel 1019 Rv, op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom (waaronder ook de Auteurswet). Daarbij dient onder handhaving te worden verstaan alle maatregelen en acties ter zake van een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht en de eventuele daaruit voortvloeiende (vervolg) procedures. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een procedure in de hiervoor bedoelde zin, nu in deze procedure feitelijk een verbintenisrechtelijk geschil ter beoordeling voor ligt en geen uit een inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht voorvloeiende actie, dan wel een daaruit voorvloeiende (vervolg)procedure. De proceskosten zullen dan ook op grond van artikel 237 Rv worden bepaald.
4.54.
MCP en [eiser] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten in conventie worden veroordeeld, ieder voor de helft.
De door MCP in conventie te betalen kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 137,00
- salaris advocaat
452,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00)
Totaal € 589,00
De door [eiser] in conventie te betalen kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 137,00
- salaris advocaat
452,00(2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00)
Totaal € 589,00
4.55.
[eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot tussenkomst
5.1.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 452,00,
5.2.
verklaart dit vonnis in het incident uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaken
in het geschil tussen MCP en [gedaagde]
in conventie
5.3.
verklaart MCP niet ontvankelijk in haar vorderingen jegens [gedaagde] ,
5.4.
veroordeelt MCP in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 589,00,
5.5.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in het geschil tussen [eiser] en [gedaagde]
in conventie
5.6.
wijst de vorderingen af,
5.7.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 589,00,
5.8.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.9.
veroordeelt [eiser] om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis tot overdacht van alle door [gedaagde] aan [eiser] overgedragen muziekuitgaverechten op de werken van [gedaagde] aan [gedaagde] ,
5.10.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.9. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.11.
veroordeelt [eiser] om binnen vijf dagen na de in 5.9 genoemde overdracht schriftelijk te bevestigen dat [gedaagde] beschikt over de in 5.9. bedoelde muziekuitgaverechten onder overlegging aan Buma/Stemra van een afschrift van dit vonnis,
5.12.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 2.500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.10. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.13.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 452,00,
5.14.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.15.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. C.A. Peterzon en mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.type: LVR/4266