Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 25 februari 2015
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 april 2015
- de akte na tussenvonnis tevens houdende akte overlegging producties van [eiser] voor de comparitie van partijen van 19 mei 2015
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 19 mei 2015.
2.De verdere beoordeling
inleiding
-vermeerderingen in aanmerking:
- de eiswijziging op de vordering sub 2 in conventie, zoals vermeld in de akte na tussenvonnis tevens houdende akte overlegging producties tevens akte wijziging van eis van [eiser] van 10 juni 2014 (hierna: eiswijziging 1 in conventie);
- de wijziging van de voorwaarde waaraan [eiser] zijn vordering sub 6 verbindt (proces-verbaal van comparitie, gehouden op woensdag 18 juni 2014 en maandag 7 juli 2014, verklaring [eiser] sub 6 op p. 3) (hierna: gewijzigde voorwaarde vordering sub 6 in conventie);
- de vordering van [eiser] tot verdeling van de parels (proces-verbaal van comparitie van 18 juni 2014 en 7 juli 2014, verklaring van [eiser] sub 2 op p. 2) (hierna, omdat het om een nieuwe vordering gaat, doortellend op de nummering in het vonnis van 30 december 2013: vordering in conventie sub 7);
- de (subsidiaire) eisvermeerdering met betrekking tot kosten van beheer en huurderving [adres] , die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 8 mei 2014, p. 4-5 (hierna: eisvermeerdering 1 in reconventie);
- de eisvermeerdering met betrekking tot [adres] (afdracht ontvangen huur of schadevergoeding wegens huurderving), die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 8 mei 2014, p. 6-7 (hierna: eisvermeerdering 2 in reconventie);
- de eisvermeerdering met betrekking tot de stalling oldtimers, die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 8 mei 2014, p. 8-9 (hierna: eisvermeerdering 3 in reconventie);
- de vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiser] in de door [gedaagde] gemaakte beslagkosten, die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 1 oktober 2014, p. 8 (hierna: de beslagkosten);
- de vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiser] tot betaling van € 66.694,35 aan schadevergoeding wegens niet meer aanwezige kunstcollectie, die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 1 oktober 2014, p. 9 (hierna, omdat het om een nieuwe vordering gaat, doortellend op de nummering in het vonnis van 30 december 2013: vordering in reconventie sub 7).
NJ1992, 600). Om deze reden is de verjaringstermijn die op deze vorderingen betrekking heeft en waarover de rechtbank zich in haar vonnis van 25 februari 2015 bij wege van voorlopig oordeel heeft uitgesproken, bij nadere overweging irrelevant. Partijen hebben in het kader van deze procedure geen vorderingen ingesteld die de rechtbank inhoudelijk toewijsbaar oordeelt, waartegen verjaringsverweer is gevoerd, maar die niet in aanmerking komen voor schuldverrekening in de zin van artikel 3:184 BW. De relatieve deelgerechtigdheid van partijen tot het maatschapsvermogen per ultimo 2000 (zoals blijkend uit de (concept) jaarrekening 2000 van de maatschap) is geen “vordering” die aan verjaring is onderworpen zolang geen daadwerkelijke verdeling van het gehele vermogen heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat er in deze procedure geen vorderingen zijn gesteld die afstuiten op verjaring.
€ 48.385,00 per einde boekjaar 2000. Wanneer naar de periode na ultimo 2000 wordt gekeken, en zou worden verondersteld dat nog tot en met (geheel) 2002 huur is voldaan op de maatschapsrekening, vlg. de opgave van de huurbedragen door [gedaagde] , dan is inderdaad een tekort te constateren ten opzichte van niet alleen het huidige saldo van de maatschapsrekening, maar ook het totaal van dat saldo en die van de twee andere bankrekeningen die tot het gemeenschappelijk vermogen behoren (op naam van [eiser] ).
€ 29.943,28. Het nadien door [eiser] gevoerde verjaringsverweer faalt, zie hiervoor, 2.8.
3.De beslissing
€ 1.654,08,
parkeerrolvan
woensdag 7 oktober 2015voor uitlating doorhaling of instructie (in conventie),