ECLI:NL:RBMNE:2015:5083

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
C-16-335177 - HA ZA 13-35
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en gedwongen schuldverrekening in maatschapsovereenkomst met betrekking tot kunstcollectie en huurinkomsten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen, aangeduid als eiser en gedaagde, die betrokken zijn bij een maatschap. De rechtbank heeft op 1 juli 2015 een vonnis gewezen waarin verschillende vorderingen van beide partijen zijn beoordeeld. De procedure omvatte onder andere een tussenvonnis van 25 februari 2015 en een proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 april 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatschap uiterlijk in 2000 is geëindigd en dat er gesprekken hebben plaatsgevonden over de afwikkeling van het vermogen van de maatschap, maar dat deze niet tot resultaat hebben geleid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaring van vorderingsrechten van de maatschap op de maten niet in de weg staat aan gedwongen schuldverrekening, zoals geregeld in artikel 3:184 BW. Dit betekent dat de verjaringstermijn irrelevant is voor de vorderingen die in deze procedure zijn ingesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser onvoldoende onderbouwd verweer heeft gevoerd tegen de vordering van gedaagde om de aandelen van de maten in het maatschapsvermogen per ultimo 2000 in de verdeling te betrekken. Daarnaast zijn er vorderingen gedaan met betrekking tot huurinkomsten en kosten van beheer, die door de rechtbank zijn beoordeeld. De rechtbank heeft de vorderingen van gedaagde tot schadevergoeding wegens niet meer aanwezige kunstcollectie afgewezen, omdat gedaagde zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft ook de beslagkosten van gedaagde toegewezen en de vorderingen met betrekking tot oldtimers en stallingskosten afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank de verdeling van de bankrekeningen en de kunstcollectie vastgesteld en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/335177 / HA ZA 13-35
Vonnis van 1 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. K. Both te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F. van der Brug te De Bilt.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 februari 2015
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 14 april 2015
  • de akte na tussenvonnis tevens houdende akte overlegging producties van [eiser] voor de comparitie van partijen van 19 mei 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 19 mei 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

inleiding

de vorderingen van partijen
2.1.
In dit vonnis zullen de vorderingen van partijen, voor zover die zijn genoemd in het vonnis van 30 december 2013 (§ 3), worden aangeduid met de in dat vonnis ook aangehouden nummering. Daarnaast neemt de rechtbank als eiswijzigingen en/of
-vermeerderingen in aanmerking:
  • de eiswijziging op de vordering sub 2 in conventie, zoals vermeld in de akte na tussenvonnis tevens houdende akte overlegging producties tevens akte wijziging van eis van [eiser] van 10 juni 2014 (hierna: eiswijziging 1 in conventie);
  • de wijziging van de voorwaarde waaraan [eiser] zijn vordering sub 6 verbindt (proces-verbaal van comparitie, gehouden op woensdag 18 juni 2014 en maandag 7 juli 2014, verklaring [eiser] sub 6 op p. 3) (hierna: gewijzigde voorwaarde vordering sub 6 in conventie);
  • de vordering van [eiser] tot verdeling van de parels (proces-verbaal van comparitie van 18 juni 2014 en 7 juli 2014, verklaring van [eiser] sub 2 op p. 2) (hierna, omdat het om een nieuwe vordering gaat, doortellend op de nummering in het vonnis van 30 december 2013: vordering in conventie sub 7);
  • de (subsidiaire) eisvermeerdering met betrekking tot kosten van beheer en huurderving [adres] , die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 8 mei 2014, p. 4-5 (hierna: eisvermeerdering 1 in reconventie);
  • de eisvermeerdering met betrekking tot [adres] (afdracht ontvangen huur of schadevergoeding wegens huurderving), die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 8 mei 2014, p. 6-7 (hierna: eisvermeerdering 2 in reconventie);
  • de eisvermeerdering met betrekking tot de stalling oldtimers, die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 8 mei 2014, p. 8-9 (hierna: eisvermeerdering 3 in reconventie);
  • de vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiser] in de door [gedaagde] gemaakte beslagkosten, die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 1 oktober 2014, p. 8 (hierna: de beslagkosten);
  • de vordering van [gedaagde] tot veroordeling van [eiser] tot betaling van € 66.694,35 aan schadevergoeding wegens niet meer aanwezige kunstcollectie, die is opgenomen in de akte van [gedaagde] van 1 oktober 2014, p. 9 (hierna, omdat het om een nieuwe vordering gaat, doortellend op de nummering in het vonnis van 30 december 2013: vordering in reconventie sub 7).
2.2.
Aanvullende vorderingen en verzoeken die betrekking hebben op de wijze van verdeling van de kunstcollectie, [adres] en [adres] behoeven geen behandeling meer, omdat deze kwesties intussen zijn afgedaan in de tussenvonnissen van 23 juli 2014 en 25 februari 2015. Overige posten die partijen noemen als (mogelijke) vordering of verrekenpost neemt de rechtbank niet als aanvullende eis of wijziging van eis in aanmerking, voor zover het niet om door partijen ten nadele van zichzelf opgevoerde verminderingen gaat, omdat deze posten niet als duidelijke en als zodanig herkenbare eiswijzigingen of -vermeerderingen zijn opgevoerd.
de aanspraken die dateren van vóór 2001
2.3.
De rechtbank handhaaft haar voorlopig oordeel uit 4.5 van het tussenvonnis van 30 december 2013 als eindoordeel: de maatschap is (uiterlijk) ultimo 2000 geëindigd. Tot in 2002 hebben gesprekken plaatsgevonden over afwikkeling van (het vermogen van) de maatschap, maar dat heeft niet tot resultaat geleid. [eiser] is een concept-jaarrekening 2000 voorgelegd, die volgens de onweersproken stelling van [gedaagde] was opgesteld door [A] , de boekhouder van partijen. [eiser] heeft geweigerd met deze concept-jaarrekening 2000 akkoord te gaan. Volgens de onweersproken stelling van [gedaagde] heeft deze conceptjaarrekening evengoed wel aan de basis gelegen van de IB-aangiftes 2000 van zowel [gedaagde] als [eiser] .
2.4.
In 4.56 van het tussenvonnis van 30 december 2013 heeft de rechtbank overwogen dat [gedaagde] [eiser] inzage diende te verschaffen in de boekhouding die ten grondslag ligt aan de door [gedaagde] overgelegde (concept)jaarrekening 2000 (productie 19 van [gedaagde] ) en de voorgaande jaren vanaf het jaar na de laatstelijk door partijen gezamenlijk geaccordeerde jaarrekening. Op de comparitie van partijen van 7 juli 2014 heeft [gedaagde] verklaard dat [eiser] voor dat doel bij hem welkom was. Vervolgens heeft [gedaagde] volgens [eiser] alleen maar aangeboden om kopieën van onderdelen van de maatschapsadministratie bij het kantoor van de advocaat van [eiser] langs te brengen. [eiser] hoefde daarmee naar eigen zeggen geen genoegen te nemen. [gedaagde] weerspreekt dit verhaal van [eiser] echter; hij stelt te hebben aangeboden “de administratie” ter inzage te verschaffen, en dat in gemeenschappelijke overleg is bepaald dat dat op het kantoor van de advocaat van [eiser] zou gebeuren.
2.5.
Of dit laatste nou echt is afgesproken of niet, kan in het midden blijven. Ook kan in het midden blijven of de door [gedaagde] ter inzage aangeboden administratie geheel of ten dele uit kopieën bestond: ook kopieën kunnen immers bewijswaarde hebben. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank in elk geval onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] hem daadwerkelijk inzage heeft geweigerd van de bij hem, [gedaagde] , beschikbare administratie. Voor [eiser] moest het niet uitmaken of hij zich voor die inzage naar het kantoor van zijn advocaat, dan wel naar het huis of kantoor van [gedaagde] zou moeten begeven. Nu [eiser] van de aan hem geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en ook overigens de juistheid van de concept-jaarrekening 2000 niet nader concreet heeft betwist, kan de rechtbank ook niet vaststellen of de bij [gedaagde] aanwezige administratie ontoereikend is om tot vaststelling van de jaarrekening 2000 conform concept te dwingen, welke onderdelen eventueel ontbreken, of de posten die daarmee te maken hebben eventueel nog op andere wijze kunnen worden bewezen of aannemelijk kunnen worden gemaakt, en voor zover er nog (ondichtbare) gaten mochten resteren, voor wiens risico dat behoort te komen.
2.6.
Het voorgaande betekent, zie 4.56 van het tussenvonnis van 30 december 2013, dat [eiser] onvoldoende onderbouwd verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [gedaagde] om de aandelen van de maten in het maatschapsvermogen per ultimo 2000, zoals blijkend uit de (concept)jaarrekening 2000, in de verdeling te betrekken. Uit de door [gedaagde] als productie 19 overgelegde (concept) jaarrekening 2000 blijkt een kapitaalstand voor [eiser] van € 18.914,01 en voor [gedaagde] van € 30.146,03.
2.7.
Beide partijen maken daarnaast aanspraak op diverse posten over de periode tot ultimo 2000, waarvan zij – impliciet of expliciet – stellen dat deze nog niet in de jaarrekening(en) waren verwerkt. Voor zover het gaat om vorderingen die in de jaarrekeningen van de maatschap (in de rekening-couranten van de maten of anderszins) hadden moeten of kunnen worden verwerkt, heeft geen van beide maten naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat deze daarin niet ook werkelijk zijn verwerkt. Dit mede gelet op het verweer van beide partijen dat de schulden die de ander haar tegenwerpt, steeds correct in de administratie zijn verwerkt, respectievelijk dat de ander ter onderbouwing van haar aanspraken geen doorlopende administratie heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. De rechtbank komt hiermee in zoverre terug van haar (voorlopige) verwerping van het verweer van [eiser] op dit punt, ten opzichte van de aanspraken van [gedaagde] , conform – in zoverre – diens (onderbouwde) verzoek.
verjaring
2.8.
[eiser] beroept zich alsnog op verjaring tegen alle aanspraken van [gedaagde] . [gedaagde] verweert zich daartegen met een beroep op, onder meer, gedwongen schuldverrekening (artikel 3:184 BW). Naar het oordeel van de rechtbank staat eventuele verjaring van vorderingsrechten van de maatschap op de maten niet aan schuldverrekening daarvan – tegen nominale waarde – in de weg, omdat dit in overeenstemming is met (de rechtspolitieke keuze van de wetgever die ten grondslag ligt aan) het systeem van artikel 6:131 lid 1 BW voor (gewone) verrekening (vlg. ook Hof Leeuwarden 24 november 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK4276). Dit geldt dan ook voor vorderingen die voortvloeien uit de draagplicht van een deelgenoot met betrekking tot door een andere deelgenoot voldane schulden die voor rekening van de gemeenschap kwamen, nu deze verplichtingen evengoed in het kader van artikel 3:184 BW kunnen worden “verrekend” (HR 11 oktober 1991,
NJ1992, 600). Om deze reden is de verjaringstermijn die op deze vorderingen betrekking heeft en waarover de rechtbank zich in haar vonnis van 25 februari 2015 bij wege van voorlopig oordeel heeft uitgesproken, bij nadere overweging irrelevant. Partijen hebben in het kader van deze procedure geen vorderingen ingesteld die de rechtbank inhoudelijk toewijsbaar oordeelt, waartegen verjaringsverweer is gevoerd, maar die niet in aanmerking komen voor schuldverrekening in de zin van artikel 3:184 BW. De relatieve deelgerechtigdheid van partijen tot het maatschapsvermogen per ultimo 2000 (zoals blijkend uit de (concept) jaarrekening 2000 van de maatschap) is geen “vordering” die aan verjaring is onderworpen zolang geen daadwerkelijke verdeling van het gehele vermogen heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat er in deze procedure geen vorderingen zijn gesteld die afstuiten op verjaring.
[adres]
vordering sub 2 en eiswijziging 1 in conventie, vorderingen sub 2 e., g., h., i. en j. en eisvermeerdering 1 in reconventie: huurovereenkomsten kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] en overige huurinkomsten, gederfde huurinkomsten, gemaakte kosten vanaf november 2010 en beheer ( [adres] )
2.9.
[eiser] vraagt de rechtbank om terug te komen van haar voorlopig oordeel in 4.16 van het tussenvonnis van 30 december 2013 dat, kort gezegd, [gedaagde] zijn aanspraken op (verdeling van) de huurinkomsten van [adres] niet op voet van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd. De argumenten die [eiser] hiervoor aanvoert onderscheiden zich niet wezenlijk van de argumenten die hij ter ondersteuning van zijn vordering op dit onderdeel, voorafgaand aan het tussenvonnis van 30 december 2013 reeds, doch vergeefs, had aangevoerd. De rechtbank handhaaft haar voorlopig oordeel op dit onderdeel dan ook als eindoordeel.
2.10.
[eiser] heeft met zijn eiswijziging sub 1 in conventie zijn vordering sub 2 in conventie vermeerderd met een vordering tot afdracht van huuropbrengsten [adres] over de periode 1999-2002. Hij berekent die vordering door het actuele saldo van de gezamenlijke bankrekening (voorheen: van de maatschap) te vergelijken met een berekening van de totale huuropbrengsten over die periode; hij constateert daarbij een tekort op de rekening.
2.11.
Wanneer naar de jaarrekening 2000 van de maatschap wordt gekeken, zoals die door [gedaagde] is overgelegd en voorgesteld (productie 19) (en door de rechtbank wordt aanvaard, hiervoor, 2.6), dan is daarin een saldo aan liquide middelen te zien van
€ 48.385,00 per einde boekjaar 2000. Wanneer naar de periode na ultimo 2000 wordt gekeken, en zou worden verondersteld dat nog tot en met (geheel) 2002 huur is voldaan op de maatschapsrekening, vlg. de opgave van de huurbedragen door [gedaagde] , dan is inderdaad een tekort te constateren ten opzichte van niet alleen het huidige saldo van de maatschapsrekening, maar ook het totaal van dat saldo en die van de twee andere bankrekeningen die tot het gemeenschappelijk vermogen behoren (op naam van [eiser] ).
2.12.
[gedaagde] heeft echter onweersproken gesteld dat de huur na het faillissement van de huurder in juni 2002 is geëindigd, en daarmee is nog niet eens gezegd dat tot aan datum faillissement, laat staan daarna, huurbetalingen zijn ontvangen (vlg. ook in de tweede huurperiode, waarin de huurbetalingen zijn gestopt maanden voorafgaand aan het uiteindelijke faillissement, vlg. hierna, 2.15). Ook staat vast dat na ultimo 2000 ten laste van een van de gezamenlijke bankrekeningen nog betalingen zijn verricht t.b.v. [adres] (productie 17 van [gedaagde] ). [eiser] weerspreekt verder niet, of althans niet onderbouwd, dat [gedaagde] over deze huurperiode geen huur heeft ontvangen buiten de gezamenlijke bankrekening (integendeel, [eiser] stelt met zoveel woorden dat in deze periode de huur op de gezamenlijke bankrekening werd ontvangen, vlg. bijv. p. 7. van diens akte van 10 juni 2014). [gedaagde] heeft tot slot stukken in het geding gebracht (productie 18) waaruit blijkt dat partijen vóór einde boekjaar 2000 de bank opdracht hadden gegeven om ten laste van de gezamenlijke bankrekening betalingsopdrachten nog slechts uit te voeren op verzoek van beide partijen gezamenlijk. Dit sluit uit dat [gedaagde] huurinkomsten op de maatschapsrekening van na dat moment, (alsnog) aan zichzelf heeft uitgekeerd. Voor zover [eiser] bedoelt te stellen dat [gedaagde] vóór dat moment onttrekkingen van die bankrekening heeft gedaan, stuit zijn vordering af op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen. Samengenomen maken deze omstandigheden dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] in de periode 1999-2002 ter zake van de verhuur van [adres] inkomsten heeft ontvangen die nog door hem moeten worden afgedragen.
2.13.
In 4.32 van het tussenvonnis van 30 december 2013 heeft de rechtbank als voorlopig oordeel uitgesproken dat vordering sub 2 h. in reconventie, inzake de door [gedaagde] geclaimde kosten van beheer van [adres] , dient te worden afgewezen. [gedaagde] heeft daarop geen (nieuwe) argumenten aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel brengen. In het bijzonder stelt [gedaagde] (nog steeds) niet dat [eiser] onvoorwaardelijk heeft ingestemd met de door [gedaagde] nu geclaimde, of enige, beheervergoeding. Aannemelijk is wel dat [eiser] het (dagelijks) beheer van [adres] feitelijk aan [gedaagde] heeft overgelaten. Daartegenover staat echter dat [eiser] op zijn beurt het feitelijk beheer over [adres] heeft gevoerd. [gedaagde] stelt weliswaar dat hem de toegang tot [adres] door [eiser] was ontzegd, maar in het bewijs van die stelling is hij niet geslaagd. [gedaagde] heeft onvoldoende gesteld voor het oordeel dat hem desondanks in redelijkheid een vergoeding toekomt voor het door hem gevoerde beheer over [adres] . De rechtbank zal de vorderingen van [gedaagde] die hierop zien (vordering h., verrekenpost in vordering j. en eisvermeerdering 1 in reconventie, op dit onderdeel) aldus afwijzen.
2.14.
In 5.3/4.58/4.17 van het tussenvonnis van 30 december 2013 heeft de rechtbank [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken in het geding te brengen van zijn kosten met betrekking tot [adres] gedurende de door [gedaagde] aanvankelijk opgegeven periode van verhuur aan kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] (tot en met 2012). [gedaagde] heeft daarop een aanvulling op productie 11 in het geding gebracht met daarin diverse bewijsstukken met betrekking tot kosten in verband met [adres] , maar niet over de hier bedoelde periode. De door hem opgevoerde kosten over die periode zal de rechtbank daarom niet in aanmerking nemen.
2.15.
De rechtbank heeft [gedaagde] verder opgedragen, ook in 5.3/4.58/4.17 van het tussenvonnis van 30 december 2013, om opgave te doen van huurinkomsten over de periode na 31 december 2012. Als productie 53 heeft [gedaagde] daarop een exploitatieoverzicht [adres] in het geding gebracht, met bijbehorende facturen en doorlopende bankafschriften over de periode 2013-medio 2014. Daaruit blijkt van nog één huurbetaling, in januari 2013, van € 5.550,47. Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat ook daarna nog huurbetalingen zijn gedaan (op andere wijze), oordeelt de rechtbank dat niet aannemelijk, mede omdat die stelling, indien aldus bedoeld, niet nader is onderbouwd, en mede gegeven het faillissement van [naam kinderdagverblijf] later in 2013, en de huuropzegging door de curator.
2.16.
Met deze productie 53 heeft [gedaagde] ook kosten verantwoord en met stukken onderbouwd, voor zover betrekking hebbend op de periode van januari 2013 tot indiening van de betreffende productie, en een begroting van de vanaf dat moment nog te verwachten kosten. Deze onderbouwing en begroting acht de rechtbank reëel. Deze kosten, exclusief de door [gedaagde] ook opgevoerde beheervergoeding (die de rechtbank zal afwijzen (hiervoor, 2.13)), tellen op tot € 4.508,11. Deze post betreft kennelijk geen vordering van [gedaagde] , maar een (verrekenings)verweer tegen de vordering van [eiser] tot afdracht van de ontvangen huur; de rechtbank zal deze daarom aldus in aanmerking nemen (de hiervoor in 2.2 genoemde beperking geldt hier niet). [eiser] betwist dat het om kosten gaat tot gewoon onderhoud of behoud, dan wel die geen uitstel konden lijden (artikel 3:172/170 lid 1 BW), maar die betwisting faalt. De kosten betreffen vooral belastingen en nutsvoorzieningen, en die kunnen wel degelijk onder de noemer van artikel 3:172/170 lid 1 BW worden voldaan. Daarbij komt nog dat diverse kosten kennelijk voortvloeien uit overeenkomsten die zijn gesloten in de periode dat [gedaagde] nog het nadrukkelijk overeengekomen beheer van [adres] had en dat [eiser] daarna het beheer evengoed feitelijk aan [gedaagde] heeft overgelaten (vlg. hiervoor, 2.13), zodat de aanspraak van [gedaagde] niet wordt begrensd door de beperkingen van 3:172/170 lid 1 BW. Dit bedrag zal de rechtbank dus in aftrek brengen op de afdrachtverplichting van [gedaagde] met betrekking tot de verhuur aan kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] .
2.17.
Tot slot heeft [gedaagde] een nadere onderbouwing, met stukken en bankafschriften, gegeven van zijn kosten met betrekking tot de verhuur van [adres] in de periode tot aan de verhuur aan kinderdagverblijf [naam kinderdagverblijf] (vordering sub 2 i. in reconventie). Het verweer van [eiser] dat deze kosten niet worden gedekt door het bepaalde in artikel 3:172 BW faalt om de hiervoor in 2.16 vermelde redenen. De onderbouwing van [gedaagde] heeft [eiser] niet meer ter discussie gesteld, anders dan door te betwisten dat een rekening op naam van [naam] en een [naam] , totaal (omgerekend) € 386,19, ten laste van de maatschap mogen worden gebracht. Die betwisting heeft [gedaagde] vervolgens onvoldoende gemotiveerd weersproken. In zoverre zal deze post dus worden afgewezen, voor het overige zal ze worden toegewezen: € 6.147,25 -/- € 386,19 = € 5.761,06.
2.18.
De afdrachtverplichting ter zake van verhuur [adres] bedraagt per saldo: € 96.333,50 (huur 2010 t/m 2012, productie 12 van [gedaagde] ) + € 5.550,47 (huur 2013, productie 53 van [gedaagde] ) -/- € 4.508,11 (kosten vanaf 2013, hiervoor, 2.16) -/- € 5.761,06 (kosten 2002-2010) = € 91.614,08.
2.19.
De rechtbank handhaaft haar voorlopig oordeel uit 4.31 van het tussenvonnis van 30 december 2013 over vordering sub 2 g. in reconventie als eindoordeel, zij het op andere grond. Op zichzelf volgt de rechtbank [gedaagde] in diens stellingname dat [eiser] gehouden was om desverzocht, in redelijkheid mee te werken aan verhuur van [adres] aan derden, zolang althans [eiser] niet daartegenover voorstelde om het pand op korte termijn (vrij van huur) te verkopen. [gedaagde] heeft [eiser] wel voorstellen gedaan, maar die waren niet zodanig concreet, dat gezegd moet worden dat [eiser] door daarop niet of niet direct positief te reageren, diens verbintenis tot medewerking aan verhuur schond. De rechtbank zal daarom vordering sub 2 g. in reconventie, alsook eisvermeerdering 1 in reconventie, voor zover die op dit onderwerp betrekking heeft, afwijzen.
[adres]
vorderingen sub 2 k., l. en m. en eisvermeerdering 2 in reconventie: huur, gebruik, beheer [adres] door [eiser]
2.20.
In 3.6 van het tussenvonnis van 25 februari 2015 heeft de rechtbank [gedaagde] bewijs opgedragen van zijn stellingen dat [eiser] met hem was overeengekomen dat [eiser] [adres] zal huren van de maatschap voor ƒ 500 per maand en dat [eiser] in en na 2002 heeft geweigerd om de door deze van [gedaagde] geleende sleutels van [adres] aan [gedaagde] terug te geven. [gedaagde] heeft hiertoe zichzelf als (partij)getuige doen horen. Zijn getuigenverklaring ondersteunt zijn stellingname, zij het dat hij wisselend heeft verklaard over wie volgens hem precies als crediteur van de door hem gestelde huurovereenkomst met [eiser] had te gelden (hijzelf of de maatschap).
2.21.
[eiser] handhaaft zijn (gemotiveerde) betwisting van de stellingname van [gedaagde] op dit punt. Gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv levert de verklaring van partijgetuige [gedaagde] , bij gebreke van steunbewijs, onvoldoende bewijs op van zijn stellingen. Beide partijen concluderen dat [gedaagde] niet is geslaagd in het aan deze opgedragen bewijs van de huurovereenkomst. De rechtbank deelt deze conclusie. De rechtbank zal de vordering tot huurbetaling aldus afwijzen.
2.22.
[gedaagde] vordert – kennelijk: subsidiair – opgave en afdracht door [eiser] van door deze van derden ontvangen huur voor [adres] . [eiser] heeft opgegeven dat hij [straatnaam] sinds april 2011 aan een derde in gebruik heeft gegeven tegen vergoeding van kosten voor nutsvoorzieningen, onder overlegging van ter zake dienende gebruiksovereenkomsten. [gedaagde] heeft daarop onvoldoende gemotiveerd onderbouwd dat er voor [eiser] nog andere inkomsten zijn geweest. Voor zover [eiser] daadwerkelijk betalingen heeft ontvangen voor dit gebruik hoeft hij deze niet af te dragen aan [gedaagde] , omdat deze dan kennelijk zijn aangewend voor de nutsvoorzieningen waarvoor ze waren bestemd.
2.23.
Meer subsidiair (zo verstaat de rechtbank eisvermeerdering 2 in reconventie op dit onderdeel) vordert [gedaagde] schadevergoeding wegens huurderving, omdat [eiser] [adres] niet (aan derden) heeft verhuurd en daarmee gezamenlijke inkomsten, mede voor [gedaagde] , heeft tegengehouden. Ook deze vordering zal de rechtbank afwijzen. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in diens stellingname voor zover die inhoudt dat [eiser] reeds wanprestatie pleegde door niet op eigen initiatief huurders te zoeken (en te contracteren) voor [adres] . Een dergelijke verbintenis waren partijen niet overeengekomen en deze valt uit de rechtsverhouding tussen partijen ook niet zonder meer af te leiden. Wel kon [eiser] gehouden worden geacht om indien [gedaagde] daarom zou verzoeken, mee te werken aan verhuur van [adres] , en eventueel een concreet voorstel daartoe van [gedaagde] (wanneer [eiser] daartegenover niet zo voorstellen om het pand op korte termijn (vrij van huur) te verkopen) te accepteren. Gesteld noch gebleken is echter dat [gedaagde] ooit zodanige verzoeken of voorstellen aan [eiser] heeft gedaan. De rechtbank zal eisvermeerdering 2 in reconventie daarom afwijzen.
2.24.
[gedaagde] vraagt ook nog om veroordeling van [eiser] tot het betalen van schadevergoeding in verband met door [eiser] doorgevoerde maar ongeoorloofde veranderingen in of aan [adres] . [gedaagde] heeft deze vordering onvoldoende onderbouwd: onvoldoende is aangeduid om wat voor veranderingen het gaat, noch is duidelijk dat de veranderingen die zijn doorgevoerd in totaal per heden een waardedrukkend effect hebben op het pand. Ook deze vordering zal de rechtbank daarom afwijzen.
2.25.
Over vorderingen l. en m. in reconventie heeft de rechtbank in 4.36 van het tussenvonnis van 30 december 2013 geoordeeld dat het verjaringsverweer van [eiser] slaagt. Het (latere) beroep van [gedaagde] op gedwongen schuldverrekening pareert dit beroep op verjaring. Toch leidt dit niet tot toewijzing van deze vorderingen. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat [eiser] – althans na het einde van de maatschap – woonde op [adres] (hierna, 2.36). Dit betekent dan ook dat de kosten met betrekking tot dit pand niet door [eiser] , maar door partijen gezamenlijk dienden te worden gedragen (zoals, in de periode waarop deze vorderingen betrekking hebben, ook is gebeurd).
bankrekeningen
vordering sub 3 in conventie: bankrekeningen
2.26.
De rechtbank handhaaft haar voorlopig oordeel uit 4.19 van het tussenvonnis van 30 december 2013 als eindoordeel. De rechtbank zal de banksaldi dus in de verdeling betrekken.
kunstcollectie
vorderingen sub 2 o., 3, en 7 en beslagkosten in reconventie: kunstcollectie
2.27.
Over de verdeling van de aanwezige kunstcollectie heeft de rechtbank al bij de (gedeeltelijk) eindvonnissen van 23 juli 2014 en 25 februari 2015 beslist. [gedaagde] vordert schadevergoeding van [eiser] van € 66.694,35, op grond van de stelling dat [eiser] de kunstvoorwerpen die niet zijn getroffen door het beslag van [gedaagde] , kort gezegd onder verantwoordelijkheid van [eiser] teloor zijn gegaan. [eiser] stelt daartegenover dat hij deze stukken niet onder zich heeft gehad. Tegenover [gedaagde] heeft hij kennelijk nog aangevoerd, zo blijkt uit stellingen van [gedaagde] , dat [gedaagde] deze heeft ontvreemd uit [adres] . Tegenover de gemotiveerde betwisting van [eiser] heeft [gedaagde] zijn vordering op dit onderdeel onvoldoende (nader) onderbouwd. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van [gedaagde] zal afwijzen. De niet aanwezige kunstcollectie, dat wil zeggen de kunstwerken waarvan verdeling is gevorderd maar die niet behoren tot de aanwezige kunstcollectie zoals gedefinieerd in het vonnis van 23 juli 2014, wordt niet verdeeld omdat de rechtbank het bestaan ervan, dat wil zeggen het nog tot het vermogen en/of feitelijk bezit van [gedaagde] en/of [eiser] behoren ervan, niet kan vaststellen.
2.28.
De rechtbank zal [eiser] wel veroordelen in de door [gedaagde] gemaakte beslagkosten ten bedrage van € 1.654,08. [gedaagde] had redelijk belang bij dat beslag.
oldtimers
vordering sub 2 p. en eisvermeerdering 3 in reconventie: oldtimers en stallingskosten
2.29.
Op de comparitie van partijen van de 7 juli 2014 hebben partijen de oldtimers toebedeeld aan [gedaagde] , zonder dat daarmee een schuld wegens overbedeling is ontstaan, en heeft [gedaagde] afstand gedaan van zijn aanspraken op stallingskosten vanaf 7 juli 2014 (proces-verbaal van comparitie van partijen van 18 juni 2014 en 7 juli 2014, verklaring [eiser] sub 5 op p. 3 en verklaring [gedaagde] sub 5 op p. 4). De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] hiermee zijn vordering op dit onderdeel heeft ingetrokken.
2.30.
Met betrekking tot de overige stallingskosten heeft [gedaagde] een ondertekend document in het geding gebracht waarin staat dat [B] verklaart dat de auto’s bij hem gesteld staan en dat hij met [gedaagde] een stallingsvergoeding van € 545,00 per jaar is overeengekomen. [eiser] betwist de authenticiteit van dit document, dat betalingen (daadwerkelijk) hebben plaatsgevonden, en de noodzaak, überhaupt, van de stalling. Ook wijst hij erop dat [gedaagde] de plaats van stalling aanvankelijk niet aan hem wilde mededelen. Deze verweren treffen doel. [gedaagde] heeft onvoldoende bewijs geleverd van de door hem gestelde stallingsovereenkomst, en dit ook niet (nader) specifiek aangeboden. Betalingsbewijzen zijn niet overgelegd. En op zijn minst kan eraan worden getwijfeld of de stalling in de relevante periode (6 maart 2008-7 juli 2014) zinvol is geweest, althans adequaat heeft plaatsgevonden, gegeven dat ten tijde van de comparitie van 7 juli 2014 de auto’s in elk geval min of meer waardeloos bleken te zijn. De rechtbank zal deze vordering dus afwijzen.
2.31.
[gedaagde] vordert ook vergoeding van kosten in verband met schorsing van de kentekens van de auto’s. Ten bewijze hiervan heeft hij drie bevestigingen van plaatsing schorsing overgelegd, optellend tot in totaal € 71,90. [eiser] heeft deze vordering niet voldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank zal deze dus toewijzen.
inventaris
vordering sub 2 q. in reconventie: inventaris
2.32.
Op de comparitie van partijen van 18 juni 2014 hebben partijen de aanwezige inventariszaken verdeeld (proces-verbaal van comparitie van 18 juni 2014 en 7 juli 2014, verklaringen van [eiser] en [gedaagde] sub 1 op p. 2). De rechtbank leidt hieruit af dat [gedaagde] hiermee zijn vordering op dit onderdeel heeft ingetrokken. De niet aanwezige inventaris wordt niet verdeeld omdat de rechtbank het bestaan ervan niet kan vaststellen.
parels
vordering sub 7 in conventie: parels
2.33.
In haar tussenvonnis van 25 februari 2015 (3.4) heeft de rechtbank [gedaagde] opgedragen om de parels aan te bieden aan het NEL voor echtheidsonderzoek, en terstond na retourontvangst – als de echtheid is vastgesteld – deze parels vrijblijvend aan te bieden aan Christie’s Nederland, in vervolg op de reeds tussen hem en Christie’s Nederland hierover gewisselde e-mailcorrespondentie, teneinde Christie’s Nederland offertes van andere vestigingen van Christie’s te laten opvragen voor veiling; [gedaagde] diende, samengevat, [eiser] op de hoogte te houden van de voortgang. [gedaagde] heeft medegedeeld dat het NEL verlangde, ten behoeve van het door deze te verrichten echtheidsonderzoek, dat de parels uit de hangers zouden worden gehaald, wat het NEL zelf niet wilde doen. Op de comparitie van partijen van 19 mei 2015 heeft [gedaagde] medegedeeld binnen drie weken de parels aan te bieden aan verschillende juweliers met het verzoek om deze uit de hangers te halen, teneinde te bereiken dat dit zo spoedig als mogelijk gebeurt tegen aanvaardbare kosten. Op deze comparitie is met partijen de mogelijkheid besproken om het verkooptraject te laten begeleiden door een onafhankelijke derde, te weten de notaris die eerder de verdeling van de aanwezige kunstcollectie heeft begeleid. Deze heeft zich, desgevraagd, echter niet bereid verklaard de verkoop van de parels te begeleiden. De rechtbank zal de zaak daarom, op slechts dit onderdeel, aan zich houden. De rechtbank gaat er vanuit dat haar interventie niet meer werkelijk nodig is, en dat partijen onderling in overeenstemming met het bepaalde in 3.4 van het tussenvonnis van 25 februari 2015 tot gezamenlijke keuze van een offerte en overigens (of desgewenst: anderszins) tot verkoop en verdeling van de parels komen. Daarbij dient als uitgangspunt dat de opbrengst, na aftrek van out-of-pocketkosten, in gelijke delen tussen partijen dient te worden verdeeld. De rechtbank zal de zaak naar de eerstvolgende parkeerrol (van 7 oktober 2015) verwijzen. Indien een partij nochtans (eerder) interventie van de rechtbank noodzakelijk acht, kan deze de zaak bij vervroeging opbrengen voor instructie.
diverse vorderingen
vordering sub 6 in conventie: vorderingen op [gedaagde]
2.34.
[eiser] heeft aan zijn vordering 6 nader de voorwaarde verbonden dat zijn verjaringsverweer geheel of ten dele faalt met betrekking tot de nakomingsvorderingen van [gedaagde] van voor 6 maart 2008 (gewijzigde voorwaarde vordering sub 6 in conventie). Uit het hiervoor in 2.8 overwogene volgt dat deze voorwaarde wordt vervuld.
2.35.
Hiervoor, in 2.7, heeft de rechtbank al geoordeeld dat aanspraken van [eiser] van vóór 2001 die in de jaarrekeningen van de maatschap (in de rekening-couranten van de maten of anderszins) hadden moeten of kunnen worden verwerkt, zullen worden afgewezen. In vordering sub 6 van [eiser] zijn geen posten uit die periode van [eiser] te vinden, die niet in de jaarrekeningen van de maatschap (in de rekening-couranten van de maten of anderszins) hadden moeten of kunnen worden verwerkt en waarop [gedaagde] niet het verweer heeft gevoerd dat, voor zover de feitelijke grondslag van de posten deugt, dit ook aldus is geschied.
2.36.
Alleen de door [eiser] geclaimde kosten nutsvoorzieningen e.d. met betrekking tot de [adres] en [adres] en sommige verzekeringen en heffingen ( [code] in de nummering van [eiser] ) hebben betrekking op de periode na 2000. [gedaagde] voert als verweer dat deze kosten voor eigen rekening van [eiser] moeten komen voor zover althans – zo begrijpt de rechtbank het verweer van [gedaagde] – het gaat om kosten voor [adres] , omdat [eiser] steeds zelf op de [adres] heeft gewoond. Dit laatste heeft [gedaagde] evenwel onvoldoende onderbouwd, gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] , en trouwens ook de eigen stellingen van [gedaagde] die ertoe strekken dat [eiser] voor hem onbereikbaar was omdat deze op een voor hem onbekend adres in Roermond pleegde te verblijven. Deze door [eiser] geclaimde kosten zullen dus in de verdeling worden betrokken. Volgens [eiser] gaat het om een bedrag van € 47.990,48, waarvan hij de helft als bijdrage van [gedaagde] claimt. [gedaagde] heeft de opgave en onderbouwing van [eiser] op dit punt niet of onvoldoende weersproken. De rechtbank zal dus ook van dit bedrag uitgaan.
vordering sub 2 a., b. en n. in reconventie: werkzaamheden [gedaagde] , privéopnames [eiser] , voorgeschoten maatschapskosten [gedaagde]
2.37.
Deze vorderingen stuiten af op hetgeen hiervoor is overwogen in 2.7.
vordering sub 2 r. in reconventie: pensioenrechten [eiser]
2.38.
[gedaagde] heeft deze vordering ingetrokken (proces-verbaal van comparitie van 18 juni 2014 en 7 juli 2014, verklaring [gedaagde] sub 3 op p. 2).
vordering sub 2 s. in reconventie: opslag Zwanenburg
2.39.
De rechtbank zal deze vordering toewijzen (zie ook al 4.48 van het tussenvonnis van 30 december 2013) voor het opgegeven en als zodanig niet weersproken bedrag van
€ 29.943,28. Het nadien door [eiser] gevoerde verjaringsverweer faalt, zie hiervoor, 2.8.
verdeling
vordering 4 in reconventie: verdeling
2.40.
De oldtimers en de aanwezige inventaris zijn verdeeld. De aanwezige kunstcollectie is intussen verdeeld of zal worden verdeeld overeenkomstig de tussenvonnissen van 23 juli 2014 en 25 februari 2015. Door deze verdeling zijn en zullen geen vorderingen wegens onderbedeling ontstaan. De twee panden [adres] en [adres] worden te gelde gemaakt overeenkomstig het tussenvonnis van 25 februari 2015; over de verdeling van de opbrengst zal in het onderhavige vonnis worden beslist. De parels zullen worden verdeeld overeenkomstig hetgeen hiervoor in 4.33 is vermeld, en zoals in het dictum van dit vonnis zal worden opgenomen.
2.41.
Wat verder tussen partijen dient te worden afgerekend, afgezien van de verdeling van de saldi op de bankrekeningen, blijkt uit het navolgende overzicht:
2.42.
Deze posten respectievelijk de betreffende bijdrageverplichtingen worden door middel van gedwongen schuldverrekening op de aandelen van partijen in het gemeenschappelijk vermogen in mindering gebracht.
2.43.
De rechtbank zal de verdeling aldus (nader) vaststellen, dat [eiser] van het saldo van bankrekening [rekeningnummer] bij voorrang krijgt betaald het verschil tussen zijn aandeel in het gezamenlijk vermogen en dat van [gedaagde] , zoals blijkend uit het hiervoor in 2.41 weergegeven overzicht: totaal € 97.050,03. De rest van het saldo en de saldi van de andere twee gezamenlijke bankrekeningen, en de opbrengsten van [adres] en [adres] worden gelijkelijk tussen partijen verdeeld.
proceskosten
2.44.
In reconventie geldt ieder van partijen als deels in het ongelijk gesteld. De rechtbank zal om deze reden de proceskosten in reconventie tussen partijen compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Omdat de procedure in conventie nog niet is afgewikkeld (verdeling parels), zal de rechtbank haar beslissing over de proceskosten in conventie aanhouden. Het ligt naar het voorlopig oordeel van de rechtbank in de rede, gemeten naar het verloop van de procedure in conventie tot op heden, om ook in conventie de proceskosten tussen partijen te compenseren, omdat ook in conventie ieder van partijen deels in het ongelijk is gesteld. Er zijn echter wel termen om [gedaagde] in conventie te veroordelen in de proceskosten van [eiser] á 1 punt van tarief II: € 452,00. Dit houdt verband met het verzoek van (de advocaat van) [gedaagde] om de comparitie van partijen van 10 juni 2014 aan te houden omdat (de advocaat van) [gedaagde] zich daarop, ten gevolge van het missen van het bericht van de rechtbank dienaangaande, niet naar genoegen had voorbereid (zie het proces-verbaal van die comparitie en van de comparitie, gehouden op woensdag 18 juni 2014 en maandag 7 juli 2014, p. 1). Dit verzoek heeft de rechtbank toen gehonoreerd. Ten gevolge daarvan heeft op de comparitie van 10 juni 2014 geen inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. Dit is, gelet op het voorgaande, aan [gedaagde] toe te rekenen.
reële executie
2.45.
De rechtbank zal dit vonnis reëel executeerbaar maken op de wijze zoals het dictum vermeldt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de verdeling van de in 2.41 vermelde posten vast overeenkomstig hetgeen is vermeld in 2.42,
3.2.
stelt de verdeling van de tot de gemeenschap behorende vordering op Rabobank Utrecht en Omstreken (hierna: Rabobank), ten bedrage van het totaal van de saldi van de bankrekeningen [rekeningnummer] , [rekeningnummer] en [rekeningnummer] aldus vast, dat [eiser] van het saldo van rekening [rekeningnummer] vooruit krijgt voldaan een bedrag van € 97.050,03 en dat het resterende saldo van deze rekening, en de saldi van de andere twee rekeningen, in gelijke delen tussen partijen worden verdeeld,
3.3.
stelt de verdeling van de (nog te realiseren) verkoopopbrengsten van [adres] en [adres] aldus vast, dat deze in gelijke delen tussen partijen worden verdeeld,
3.4.
gelast beide partijen om de Rabobank opdracht te geven om de saldi van de hiervoor in 3.2 genoemde rekeningen aan partijen uit te keren overeenkomstig hetgeen in 3.2 is vermeld, alsook om eventuele bijschrijvingen op rekening [rekeningnummer] van verkoopopbrengsten van [adres] en [adres] (hiervoor, 3.3), direct in gelijke delen aan partijen uit te keren,
3.5.
bepaalt dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarin [eiser] opdracht geeft aan de Rabobank overeenkomstig het bepaalde in 3.4, voor het geval [gedaagde] zelf een zodanige opdracht aan de Rabobank geeft,
3.6.
bepaalt dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte waarin [gedaagde] opdracht geeft aan de Rabobank overeenkomstig het bepaalde in 3.4, voor het geval [eiser] zelf een zodanige opdracht aan de Rabobank geeft,
3.7.
verdeelt de proceskosten in reconventie aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
3.8.
veroordeelt [eiser] in de door [gedaagde] gemaakte beslagkosten, groot
€ 1.654,08,
3.9.
verwijst de zaak naar de
parkeerrolvan
woensdag 7 oktober 2015voor uitlating doorhaling of instructie (in conventie),
3.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.11.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.type: JWF 4231