In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Midden-Nederland, is de procespositie van een partij die op grond van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in het geding is opgeroepen, aan de orde. De eiseres, een besloten vennootschap, vorderde betaling van de Raad voor Rechtsbijstand, terwijl de curator van een failliete advocaat een eis in reconventie instelde. De kantonrechter oordeelde dat de curator, die als derde in het geding was opgeroepen, niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen omdat hij geen gedaagde partij was in de hoofdzaak. De kern van het geschil betrof de rechtsgeldigheid van een verpanding van vorderingen door de failliete advocaat aan de eiseres en de vraag of deze verpanding door de curator kon worden vernietigd op grond van de faillissementspauliana. De kantonrechter concludeerde dat de curator terecht de nietigheid van de verpanding had ingeroepen, omdat de verpanding een onverplichte rechtshandeling betrof die binnen een jaar voor de faillietverklaring had plaatsgevonden, waardoor de schuldeisers benadeeld waren. De vordering van de eiseres werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.