ECLI:NL:RBMNE:2015:3179

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1995
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor herbouw woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 mei 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een omgevingsvergunning. De vergunning was verleend aan een derde-partij voor de herbouw van een twee-onder-een kapwoning op een perceel in De Bilt. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen het primaire besluit, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de zitting op 23 april 2015 zijn verzoeker en zijn gemachtigde verschenen, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden en de derde-partij door H. Beenen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het oordeel in deze fase een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor een eventueel bodemgeding. De rechter stelde vast dat de aanvraag om omgevingsvergunning duidelijk was en dat de vergunning alleen was verleend voor de vergunningplichtige onderdelen van het bouwplan. Verzoeker voerde aan dat de splitsing van het bouwplan in vergunningplichtige en vergunningvrije onderdelen onterecht was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag en de bijbehorende bouwtekeningen voldoende duidelijkheid boden over de verleende vergunning.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat het bestreden besluit gebrekkig was. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/1995
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 mei 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. M.H. Fleers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, verweerder

(gemachtigden: mr. C.M.J. Janssen en J. van der Pluijm).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] (Frankrijk), gemachtigde: H. Beenen.

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor de herbouw van een twee-onder-een kapwoning op het perceel [adres] te [woonplaats].
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Verzoeker is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door H. Beenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium (de bezwaarfase) is in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verweerder heeft op 19 juni 2014 aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor uitbreiding van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (het perceel). Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van verzoeker heeft verweerder een bouwstop opgelegd aan vergunninghouder. Vergunninghouder heeft daartegen bewaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het besluit te schorsen. Bij uitspraak van 2 september 2014, geregistreerd onder nummer 14/4277, heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen. Vergunninghouder heeft vervolgens op 18 december 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de herbouw van een twee-onder-een kapwoning op het perceel. Bij besluit van 1 april 2015 heeft verweerder aan vergunninghouder de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag omgevingsvergunning ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen vergunningplichtige onderdelen van het bouwplan en (vermeend) vergunningvrije onderdelen van het bouwplan. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst verzoeker op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:640) waarin, volgens verzoeker, de ABRS vasthoudt aan haar vaste rechtspraak dat splitsing van een bouwplan alleen mogelijk is indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. In dit geval is splitsing volgens verzoeker niet mogelijk omdat de keuken en de eetkamer zowel in functioneel als in bouwkundig opzicht als één geheel deel uitmaken van de begane grond van de woning. Verder blijkt uit de aanvraag omgevingsvergunning en de bouwtekeningen niet voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd, zodat het gehele bouwplan bij de beoordeling moet worden betrokken.
5. De voorzieningenrechter leidt uit bovengenoemde uitspraak van 4 maart 2015 van de ABRS af, dat het de voorkeur verdient dat de aanvrager om omgevingsvergunning, in geval er sprake is van vergunningplichtige onderdelen en vergunningvrije onderdelen van een bouwplan, de vergunningvrije onderdelen niet in de aanvraag opneemt. Indien niettemin ook de vergunningvrije onderdelen in de aanvraag zijn opgenomen, dient naar het oordeel van de ABRS uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden onmiskenbaar uit de aanvraag om omgevingsvergunning te blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en voor welke onderdelen geen omgevingsvergunning wordt gevraagd. Voorts moet, indien onderdelen van een bouwplan buiten de aanvraag om omgevingsvergunning zijn gelaten, uit het oogpunt van rechtszekerheid uit de omgevingsvergunning blijken welke onderdelen niet bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken en (dus) niet zijn vergund.
6. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat vergunninghouder herbouw heeft aangevraagd en dat het in dit geval ook herbouw betreft omdat een woning terugkomt in de plaats van de inmiddels gesloopte woning die er al stond. Verder is in de aanvraag aangegeven dat de bebouwde oppervlakte na uitvoering 60 m² zal bedragen, wat overeenkomt met het bouwvlak dat in het bestemmingsplan is opgenomen. Bij de aanvraag zijn onder meer bouwtekeningen gevoegd, waarop lijnen zijn gezet door de vergunningvrije onderdelen van het bouwplan. Op de tekeningen is ook het totaal aantal vierkante meters en de oppervlakte van de vergunningvrije onderdelen opgenomen. Verder heeft verweerder toegelicht dat het vergunningplichtige deel van het bouwplan is getoetst aan het bestemmingsplan en het vergunningvrije deel van het bouwplan aan het Besluit omgevingsrecht, zoals dat luidt met ingang van 1 november 2014.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de aanvraag om omgevingsvergunning als projectomschrijving is opgenomen herbouw van een twee-onder-één kapwoning en dat onder het kopje ‘Bouwen’ sub 6 als bebouwde oppervlakte na uitvoering van de bouwwerkzaamheden 60 m² is aangegeven. In bijlage 13 ‘situatie met betrekking vergunningsvrij bouwen’ van de omgevingsvergunning is de maatvoering van het perceel en het bebouwingsvlak conform bestemmingsplan (6 meter bij 10 meter) aangegeven. Ook uit bijlage 2 ‘Tekening gevels en plattegronden d.d. 03-02-2015’ blijkt de maatvoering 6 meter bij 10 meter van het vergunningplichtige deel van het bouwplan. Onderaan deze tekening is - onder meer - de tekst ‘bebouwde oppervlakte herbouw totaal 60 m²’ en ‘vergunningsvrij 69.7 m²’ opgenomen. In de omgevingsvergunning zelf heeft verweerder aangegeven dat de geplande uitbreiding aan de achtergevel en zijgevel en de tuinmuur op de erfgrens passen binnen de regels van het vergunningvrije bouwen, dat dit op tekening is aangegeven en dat deze bouwactiviteiten dan ook niet getoetst zijn aan het bestemmingsplan.
De in de omgevingsvergunning genoemde bijlagen maken, zoals verweerder ter zitting ook heeft verklaard, deel uit van de verleende omgevingsvergunning. Dat de bijlagen niet zijn voorzien van een stempel komt door het feit dat deze digitaal (beschikbaar) zijn. Bij het digitaal bekijken van de verleende omgevingsvergunning zijn de bijbehorende bijlagen automatisch beschikbaar.
8. Op basis van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen duidelijk blijkt dat omgevingsvergunning is aangevraagd voor het vergunningplichtige deel van het bouwplan van 60 m² en dat uit de verleende omgevingsvergunning ook duidelijk blijkt dat deze is verleend voor het vergunningplichtige deel van het bouwplan. De uit het oogpunt van rechtszekerheid van derden vereiste duidelijkheid is naar het oordeel van de voorzieningenrechter zonder meer aanwezig.
9. Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat, nu de vergunningvrije onderdelen van het bouwplan functioneel en bouwkundig niet zijn te onderscheiden van de vergunningplichtige onderdelen, mede in aanmerking genomen (de inhoud van) de aanvraag, de bouwtekeningen en de verleende omgevingsvergunning, op basis van de vaste rechtspraak van de ABRS moet worden geconcludeerd dat verweerder het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7. en 8. is overwogen, is niet relevant of de vergunningvrije onderdelen van het bouwplan functioneel en bouwkundig zijn te onderscheiden van de vergunningplichtige delen van het bouwplan.
10. Verzoeker heeft aangevoerd dat er vanwege de voorgeschiedenis sprake is van een groot wantrouwen zijnerzijds richting vergunninghouder (en met name de beoogde bewoner van de woning, niet zijnde de vergunninghouder) en dat uitvoering van het bouwplan een ernstige aantasting van zijn woongenot meebrengt omdat er een enorme verstening optreedt van het perceel. De voorzieningenrechter acht deze stellingname van verzoeker invoelbaar, echter dit zijn geen aspecten die bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening betrokken dienen te worden.
11. De door verzoeker naar voren gebrachte gronden geven de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven.
12. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Sneevliet, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.