Overwegingen
1. Eiser heeft verweerder bij brief van 7 juli 2014 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar inzake de verrekening van een vordering als gevolg van de intrekking van zijn bijstandsuitkering. Bij brief van 2 september 2014 heeft eiser verweerder verzocht om de verbeurde dwangsom vast te stellen omdat niet binnen twee weken na de ingebrekestelling alsnog op het bezwaar is beslist. Eiser heeft in deze brief verzocht om de verbeurde dwangsom over te maken op de derdenrekening van het kantoor van Homerus Advocaten onder vermelding van het dossiernummer. Hierbij heeft eiser vermeld dat het overmaken van de dwangsom op een andere bankrekening dan wel het verrekenen van eventueel openstaande vorderingen niet als voldoening van de verbeurde dwangsom zal worden aanvaard en dus niet als bevrijdende betaling zal gelden. Anders dan verzocht, heeft verweerder de verbeurde dwangsom niet aan de gemachtigde van eiser, maar direct aan eiser overgemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de feitelijke betaling van de verbeurde dwangsom op zijn bankrekening niet-ontvankelijk verklaard omdat bij eiser geen sprake is van een procesbelang. Volgens verweerder is de verbeurde dwangsom terecht overgemaakt op de bankrekening van eiser omdat hij door de late besluitvorming schade heeft ondervonden. Dat eiser wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde maakt dit niet anders omdat het uitbetalen van een dwangsom niet bij de proceskosten van een bezwaarprocedure hoort, aldus verweerder.
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de feitelijke betaling van de dwangsom een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord omdat de schriftelijke mededeling inzake de uitbetaling van de dwangsom in het primaire besluit is gericht op rechtsgevolg, te weten het gevolg dat een feitelijke betaling aan eiser zou hebben te gelden als een bevrijdende betaling. Daarom dient dit onderdeel van het primaire besluit ook te worden aangemerkt als een besluit.
4. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eiser een procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de juistheid van de feitelijke betaling. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Er is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar of beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor de indiener ook feitelijke betekenis heeft. Dat is hier het geval. Eiser stelt dat door de feitelijke betaling op zijn bankrekening niet bevrijdend is betaald omdat hij door de debetstand op die rekening niet over het geld heeft kunnen beschikken. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep is reeds hierom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
5. Artikel 8:41a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. De rechtbank zal daarom in het navolgende onderzoeken of op grond van artikel 8:72, derde lid, onder a en b, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven of dat zelf in de zaak kan worden voorzien.
6. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat sprake is van misbruik van recht. Volgens verweerder is de verschuldigde dwangsom terecht aan eiser uitbetaald en wordt thans de indruk gewekt dat door (de gemachtigde van) eiser slechts wordt geprocedeerd om het procederen.
7. De rechtbank overweegt dat misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven. Dat eiser verlangt dat de verbeurde dwangsom, ondanks uitbetaling op zijn rekening, alsnog wordt uitbetaald op de derdenrekening van zijn gemachtigde, levert naar het oordeel van de rechtbank geen misbruik van recht op dat zou moeten leiden tot een niet-ontvankelijk beroep. Eiser stelt immers dat hij niet bevrijdend is betaald. De rechtbank onderschrijft het primaire standpunt van verweerder dan ook niet en zal het geschil verder inhoudelijk beoordelen.
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in strijd met artikel 4:89, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld door de bestuursrechtelijke geldschuld, in dit geval de verbeurde dwangsom, niet bij te schrijven op een daartoe door de schuldeiser aangewezen bankrekening. Verweerder heeft daarmee niet bevrijdend betaald aan eiser. Ter zitting heeft eiser zich beroepen op de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 november 2012 (ECLI:NL:RBROE:2012:BY3878). In die zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 4:89, eerste lid, van de Awb impliceert dat een schuldeiser om hem moverende redenen een of meer van zijn bankrekeningen mag uitsluiten van betaling van een schuld aan hem. Er was door hem uitdrukkelijk aangegeven dat betaling diende plaats te vinden op de bankrekening van de bewindvoerder. Nu de betaling niet is geschied door bijschrijving op de door de bewindvoerder aangegeven bankrekening is het besluit in strijd met voornoemd artikel, aldus de rechtbank in die zaak. 9. Op grond van artikel 4:89, eerste lid, van de Awb, geschiedt betaling, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, door bijschrijving op een daartoe door de schuldeiser bestemde bankrekening.
Op grond van artikel 6:114, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), kan de schuldenaar, indien in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, bestaat, de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.
10. In de memorie van toelichting bij de Vierde Tranche van de Awb, waar artikel 4:89 van de Awb in titel 4.4 is ingevoegd, is vermeld dat mag worden verwacht dat de bestuursrechter de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot de bepalingen van het BW waarvan artikelen van titel 4.4 zijn afgeleid of waarnaar de Awb verwijst, zoveel mogelijk zal volgen (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 16). Artikel 4:89, eerste lid, van de Awb dient daarom te worden uitgelegd met inachtneming van de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot artikel 6:114 van het BW.
11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2295) volgt dat storting door de schuldenaar op een rechtsgeldig uitgesloten rekening van de schuldeiser toch als nakoming van de verbintenis aangemerkt kan worden, indien de schuldeiser de betaling op die rekening niet rechtsgeldig weigert. De schuldeiser zal, indien het bedrag toch volledig of ten dele te zijner beschikking is gekomen, de betaling op zijn rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij aldus is verrijkt. 12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de gemachtigde van eiser bevoegd was om namens eiser de verbeurde dwangsom te innen. Uit artikel 4:89, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:114, eerste lid, van het BW, volgt dat een schuldeiser een rekening mag uitsluiten van girale betaling. In de brief van 2 september 2014 heeft de gemachtigde van eiser betaling van de dwangsom op eisers bankrekening uitgesloten. Zij heeft uitdrukkelijk verzocht om de dwangsom over te maken op de derdenrekening van haar kantoor. Door de dwangsom toch te betalen op eisers bankrekening, heeft verweerder niet betaald op de daartoe door eiser bestemde bankrekening en daarmee in strijd gehandeld met artikel 4:89, eerste lid, van de Awb.
13. Anders dan door eiser is betoogd, betekent de omstandigheid dat eiser aan de betaalde dwangsom zelf geen bestemming naar keuze kon geven en het is verrekend met schulden omdat zijn bankrekening een debetstand vertoonde, naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat de betaling niet te zijner beschikking is gekomen, zoals bedoeld in voornoemd arrest van de Hoge Raad. Niet is betwist dat de betaling van de dwangsom op eisers bankrekening niet retour is gekomen. Eiser heeft voorts geen stappen ondernomen om de betaling rechtsgeldig te weigeren door terugbetaling van hetgeen waarmee hij is verrijkt. Dat eiser hier in de praktijk geen mogelijkheid toe had omdat de betaalde dwangsom direct met bestaande schulden is verrekend, betekent niet dat het er niet voor moet worden gehouden dat het te zijner beschikking is gekomen. Door de betaling van de dwangsom is de hoogte van de bestaande schuld immers afgenomen. Dit betekent dat de betaling van de dwangsom op de door eiser rechtsgeldig uitgesloten bankrekening in dit geval toch als nakoming van de verbintenis tot betaling van een geldsom moet worden aangemerkt. Verweerder heeft eiser daarmee bevrijdend betaald.
14. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar alsnog ongegrond wordt verklaard. Verder bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Dat betekent dat verweerder geen nieuw besluit hoeft te nemen.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 490,- en een wegingsfactor 1).